Beklag art. 12 Sv afgewezen: Aangifte smaad/laster n.a.v. uitlatingen in tv-programma Undercover in Nederland
/Gerechtshof Amsterdam 24 januari 2022, ECLI:NL:GHAMS:2022:277
Klager heeft aangifte gedaan van smaad en laster. Hij stelt dat zijn eer en goede naam zijn aangetast door de inhoud van het televisieprogramma Undercover in Nederland, uitgezonden op 3 november 2019. In deze uitzending heeft de presentator van het programma, beklaagde 1, klager geconfronteerd met beschuldigingen inhoudende dat klager zich valselijk heeft voorgedaan als scout van de voetbalclubs clubs, waardoor derden (financieel) zijn benadeeld.
Het hof heeft te beoordelen of de strafrechter die over deze zaak zou moeten oordelen – al dan niet na nader onderzoek – zou kunnen komen tot een veroordeling voor enig strafbaar feit. Daarnaast moet het hof beoordelen of er, gelet op alle omstandigheden, voldoende belang is bij het alsnog instellen van strafrechtelijke vervolging. Indien het antwoord op beide vragen bevestigend luidt, zal een bevel tot vervolging worden gegeven.
Juridisch kader
Van smaad, strafbaar gesteld bij artikel 261 Wetboek van Strafrecht (Sr), is sprake als:
opzettelijk iemands eer of goede naam wordt aangerand;
door beschuldiging van een concrete gedraging tegen een of meer aanwijsbare personen;
met het kennelijke doel die beschuldiging ter kennis te brengen van een bredere kring van betrekkelijk willekeurige derden.
Er is geen sprake van strafbare smaad als de dader gehandeld heeft tot noodzakelijke verdediging of te goeder trouw heeft kunnen aannemen dat het ten laste gelegde waar was en het algemeen belang de tenlastelegging eiste.
Als de dader weet dat de beschuldiging onwaar is, is sprake van laster (artikel 262 Sr).
De overwegingen van het hof
Beklaagde 1 heeft in het op de Nederlandse televisie uitgezonden programma klager geconfronteerd met beschuldigingen van derden, dat hij zich valselijk heeft voorgedaan als voetbalscout en daarmee mensen geld afhandig heeft gemaakt.
Dit televisieprogramma werd geproduceerd door beklaagde 2.
Aan het hof ligt de vraag voor of dit handelen van beklaagden kan leiden tot een strafrechtelijke veroordeling van beklaagden ter zake van smaad of laster. Het hof stelt hierbij voorop dat de uitlatingen van beklaagden door klager als smadelijk kunnen worden ervaren. Klager is immers publiekelijk beschuldigd van een duidelijk te onderkennen concrete gedraging, waardoor zijn eer en goede naam wordt aangerand.
Er is evenwel geen sprake van smaad indien beklaagden – voor zover hier relevant – te goeder trouw hebben kunnen aannemen dat de beschuldigingen aan het adres van klager waar waren en het algemeen belang die beschuldigingen eiste. Uit het dossier volgt dat beklaagden voldoende zorgvuldig bronnenonderzoek hebben verricht. Na dat onderzoek mochten beklaagden ervan uitgaan dat de informatie over klager op waarheid berustte. De stukken die klager in raadkamer heeft overgelegd weerspreken deze informatie overigens ook niet. Aanwijzingen dat beklaagden wisten dat (een of meerdere) beschuldigingen onwaar waren, bevat het dossier niet. Voorts geldt dat beklaagden met het televisieprogramma programma beoogden onoorbare praktijken aan de kaak te stellen en het publiek daarvoor te waarschuwen.
Het hof is van oordeel dat de uitlatingen van beklaagden in die context zijn gebleven binnen de grenzen van hetgeen in het licht van het in artikel 10 EVRM gegarandeerde recht op vrijheid van meningsuiting toelaatbaar moet worden geacht.
Het voorgaande brengt mee dat een veroordeling ter zake van smaad of laster niet te verwachten valt.
Het hof is dan ook van oordeel dat er goede redenen zijn om in deze zaak geen vervolging te gelasten. Het beklag is ongegrond.
Het hof wijst het beklag af.
Lees hier de volledige uitspraak.