Belastingfraude: Verweer vervolgingsuitsluitingsgrond tijdige vrijwillige en volledige inkeer verworpen
/Gerechtshof Amsterdam 17 juli 2019, ECLI:NL:GHAMS:2018:5147
De verdachte heeft zich gedurende meerdere jaren schuldig gemaakt aan belastingfraude door opzettelijk, namens bedrijf 1, onjuiste aangiften omzetbelasting te doen, waardoor telkens een te laag bedrag aan omzetbelasting werd opgegeven en te weinig omzetbelasting is betaald. Daarnaast heeft hij opzettelijk een onjuiste aangifte inkomstenbelasting ingediend, waardoor ten onrechte belastinggeld is teruggevraagd. Met zijn handelwijze heeft de verdachte niet alleen het vertrouwen geschaad dat de Belastingdienst behoort te kunnen stellen in de gegevens die door belastingplichtigen worden verstrekt, maar heeft hij de Staat der Nederlanden en daarmee de samenleving benadeeld. Uit het dossier blijkt dat de Belastingdienst door de onjuiste aangiften omzetbelasting is benadeeld voor ongeveer €955.167. Door de onjuiste aangifte inkomstenbelasting had nog een benadeling voor een bedrag van €41.515 kunnen volgen.
Partiële niet-ontvankelijkheid OM wegens tijdige vrijwillige verbetering
De verdediging heeft zich ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde, waar het de jaren 2006 tot en met 2008 betreft, op het standpunt gesteld dat de verdachte een beroep toekomt op de vervolgingsuitsluitingsgrond die is neergelegd in artikel 69, derde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR).
De verdediging stelt dat de verdachte – voor zover voor deze zaak van belang – voor bedrijf 1 over de jaren 2006, 2007 en 2008 al bij brief van 2 november 20091 een suppletieaangifte voor de omzetbelasting bij de Belastingdienst heeft ingediend. Het zou daarbij gaan om de stukken genummerd D002, D003 en D004, die zich in het dossier bevinden. De verdachte kan hiervan geen bewijs van verzending of ontvangstbevestiging door de Belastingdienst verstrekken. De verdediging meent dat desalniettemin voldoende aannemelijk is geworden dat deze brief met bijlagen vóór aanvang van het invorderingsonderzoek door de Belastingdienst is ontvangen en stelt hiertoe, samengevat, het volgende:
“In het controledossier van de Belastingdienst zijn suppletieaangiften omzetbelasting over de jaren 2005-2008 voor bedrijf 1 aangetroffen. Uit de verhoren van zowel naam 1 en naam 2 als uit het verhoor van naam 3 volgt dat bedrijf 2 geen suppletieaangiften maar de suppletieberekeningen aan de Belastingdienst heeft verstrekt. verdachte heeft de suppletieaangiften in het kader van het invorderingsonderzoek ook niet aan de Belastingdienst verstrekt: de noodzaak ontging hem, deze waren immers al in november 2009 ingediend en in het bezit van de Belastingdienst. Dat betekent dat niet anders dan kan worden geconcludeerd dat de aangetroffen suppletieaangiften bij de Belastingdienst de in november 2009 door verdachte ingediende suppletieaangiften zijn.”
Hiermee is, naar de verdediging stelt, sprake van een tijdige en volledige inkeer.
Standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal stelt zich op het standpunt dat bedoelde brief met bijlagen nooit door de verdachte is verstuurd. De stukken D002, D003 en D004 zouden in het kader van het in 2010 uitgevoerde invorderingsonderzoek door de Belastingdienst zijn verkregen van bedrijf 2 (bedrijf 2), vanaf 2007 de boekhouder/accountant van bedrijf 1. Van tijdige inkeer is daarmee geen sprake.
Oordeel van het hof
Het hof ziet zich gesteld voor de vraag of, bij afwezigheid van een verzend- of ontvangstbevestiging, al dan niet aannemelijk is geworden dat de verdachte over de jaren 2006 tot en met 2008 suppletieaangiften heeft ingediend bij de brief van 2 november 2009. Het hof overweegt in dit verband het volgende.
De verdachte heeft op dit punt verschillend en onderling tegenstrijdig verklaard. Op 27 november 2012 verklaart de verdachte – weliswaar onder voorbehoud – dat het bedrijf 2 was die de suppletieaangiften indiende. Ook verklaart hij dat hij de complete administratie aan de curator heeft afgegeven. De FIOD heeft onderzocht wat er aan administratie bij de curator aanwezig was. Niet is gebleken dat de brief van 2 november 2009 deel uitmaakte van deze administratie. Op 25 februari 2014 verklaart de verdachte, nadat hij van het dossier van de FIOD kennis heeft genomen, dat bedrijf 2 de suppleties maakte maar deze niet indiende. In zijn schriftelijke verklaring van 16 mei 2014 verklaart de verdachte dat bedrijf 2 na het opstellen van de jaarrekeningen de suppleties omzetbelasting aan de vennootschap verstrekte. Bij deze schriftelijke verklaring is de brief van 2 november 2009 gevoegd. Ter terechtzitting in eerste aanleg verklaart de verdachte aanvankelijk weer dat er suppletieaangiften voor hem zijn ingediend in 2009. Daarna zegt hij dat hij degene was die de suppleties heeft ingediend en dat bedrijf 2 niets aan de Belastingdienst heeft gestuurd.
Het hof vindt het opmerkelijk dat de toch als cruciaal aan te merken brief van 2 november 2009 pas bij de schriftelijke verklaring van de verdachte van 16 mei 2014 is gevoegd. Van deze brief is op geen enkel eerder moment sprake, terwijl de verdachte verklaart dat hij de complete administratie aan de curator heeft gegeven. Evenmin is deze brief aangetroffen bij de doorzoeking van de woning van de verdachte. De verdachte geeft als verklaring hiervoor de omstandigheid dat deze brief zich op de zolder van het achterhuis bevond, welke zolder bij de doorzoeking kennelijk over het hoofd is gezien. Deze is immers niet in de destijds opgemaakte plattegrond opgenomen. Ook dit wekt bevreemding, omdat verwacht mocht worden dat de verdachte, als hij al die tijd over die brief heeft beschikt, deze al dan niet via zijn advocaat direct aan de FIOD had overhandigd en daarmee niet zo’n anderhalf jaar wacht.
De FIOD heeft aan de getuige naam 3, accountant en partner bij bedrijf 2, en betrokken geweest bij werkzaamheden voor bedrijf 1 in dan wel voor wat betreft de jaren hier van belang, op 27 november 2012 de gedingstukken D002 tot en met D004 getoond. Deze stukken worden door de verhorend ambtenaren omschreven als “gecorrigeerde aangiften omzetbelasting”. Desgevraagd verklaart naam 3 dat met gecorrigeerde aangiften omzetbelasting hetzelfde wordt bedoeld als suppletieaangiften omzetbelasting. Hij zegt met zoveel woorden: “Ja. Met de getoonde gecorrigeerde aangiften omzetbelasting bedoel ik de suppletieaangifte omzetbelasting. (…) Als deze documenten door mij zijn verstrekt aan uw collega’s van de Belastingdienst, dan zijn deze suppleties opgemaakt door bedrijf 2. U zult deze gegevens dan ook aantreffen in het gevorderde dossier.” naam 2 en naam 1, controlerend ambtenaren van de Belastingdienst, hebben in het voorjaar en de zomer van 2010 een invorderingsonderzoek bij bedrijf 1 ingesteld. Zij hebben op 23 juni 2010 met onder meer naam 3 gesproken en zouden deze stukken tijdens het invorderingsonderzoek van bedrijf 2 hebben ontvangen. In een verhoor op 9 december 2013 verklaart naam 3 tegenover de rechter-commissaris, geconfronteerd met document D004: “Dit is een document zoals bedrijf 2 dat vaker opmaakt. Ik herken het format. De suppleties zijn door bedrijf 2 opgemaakt en verstrekt aan cliënt.” Ten aanzien van de documenten D002 en D003 verklaart hij dat daarvoor hetzelfde geldt als voor het jaar 2008, waarop D004 betrekking heeft.
Het hof maakt uit het vorenstaande op dat de gedingstukken D002 tot en met D004, die zich in 2010 in het controledossier van de Belastingdienst bevonden, suppletieaangiften omzetbelasting betreffen over de jaren 2006 tot en met 2008 die door bedrijf 2 zijn opgesteld, en in 2010 in het kader van het toen plaatshebbende invorderingsonderzoek door bedrijf 2 aan de Belastingdienst zijn overhandigd. Weliswaar is op de documenten D002 tot en met D004 “gecorrigeerde aangiften omzetbelasting” vermeld, maar neemt dit niet weg dat hiermee, aldus naam 3, “suppletie” en “suppletieaangifte omzetbelasting” wordt bedoeld.
Naam 2 en naam 1 zijn in hoger beroep in het bijzijn van de verdediging door de raadsheer-commissaris gehoord. De verdediging hecht grote waarde aan het feit dat bij gelegenheid van die verhoren door naam 1 is verklaard dat zij van bedrijf 2 suppletieberekeningen hebben ontvangen. Naam 2 heeft dat bevestigd en heeft op de vraag van de raadsheer-commissaris “Suppletieberekeningen, is dat iets anders dan suppletieaangiften?” geantwoord: “ Ja, want destijds bestonden suppletieaangiften nog niet als wettelijke term.” Op de vraag “Even voor de duidelijkheid, als ik het goed begrijp, heeft u geen suppletieaangifte van bedrijf 2 ontvangen, alleen de berekening. Is dat juist?”, antwoordt naam 2: “Ja. Die berekening hebben we vergeleken met de ingediende aangiften en toen konden we kijken hoeveel belasting er nog verschuldigd is.” De verdediging verbindt hieraan de conclusie dat door bedrijf 2 andere stukken zijn overhandigd aan de Belastingdienst dan D002 tot en met D004. Daarmee zou zijn gegeven dat D002 tot en met D004 niet de door bedrijf 2 overhandigde suppletieberekeningen zijn, en daarom wel de door verdachte ingediende suppletieaangiften moeten zijn, waarover de Belastingdienst dus klaarblijkelijk wel beschikte.
Het hof kan deze gedachtegang niet volgen. Naam 2 legt naar het oordeel van het hof uitsluitend uit dat destijds – hoewel het wel in de praktijk mogelijk was een aanvullende aangifte omzetbelasting te doen – de term ‘suppletieaangifte’ als zodanig wettelijk gezien niet bestond. Dit is de reden dat D002 tot en met D004 zijn aangeduid als suppletieberekening. Zoals hiervoor al is geconstateerd, werden en worden in het spraakgebruik de verschillende termen door elkaar gebruikt. Dat maakt nog niet dat sprake zou zijn van andere stukken. Naam 3, ook door de raadsheer-commissaris gehoord, bevestigt dat nog eens. Hij verklaart met zoveel woorden: “De heer verdachte zou de suppletieaangifte indienen. Ik weet dat wij aan hem de suppletieaangifte hebben verstrekt zoals die zou moeten worden ingediend.” Het hof maakt hieruit op dat de berekening van de verschuldigde suppletie door bedrijf 2 in de vorm van een aangifte werd gedaan en verstrekt. Die berekening heeft de Belastingdienst, toen ze die eenmaal van bedrijf 2 hadden verkregen, naast de eerder door de verdachte ingediende maand- of kwartaalaangiften gelegd om het verschil te kunnen berekenen. Dat is wat anders dan dat naam 2 daarmee zou erkennen dat de Belastingdienst in 2010 beschikte over door de verdachte ingediende suppletieaangiften.
Dan is er nog het volgende. In het zogenoemde TOPMEMO van 2 juli 2008 noteert bedrijf 2 dat er voor de jaren 2005, 2006 en 2007 zéér grote BTW-suppleties zijn. Boekjaar 2006 zou volgens verdachte (het hof begrijpt: verdachte, de verdachte) zijn ingediend. 2007 zou worden verstuurd na afronding van de jaarrekening 2007. Deze uitlatingen door de verdachte richting bedrijf 2 zijn in tegenspraak met de stelling van de verdachte dat de suppleties over 2006, 2007 en 2008 gelijktijdig bij de brief van 2 november 2009 bij de Belastingdienst zijn ingediend.
Uit het verslag van een gesprek tussen bedrijf 2 en de verdachte van 17 november 2009 ten slotte volgt dat de verdachte toen heeft gezegd dat de aangiften waren ingediend, maar dat hij nooit een ontvangstbevestiging had gekregen ondanks meermalen contact zoeken met de Belastingdienst. Het hof acht het slecht voorstelbaar dat de verdachte in de gegeven omstandigheden, gelet ook op de omvang van de suppleties, er genoegen mee zou hebben genomen dat een ontvangstbevestiging uitbleef.
Het hof is concluderend van oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat de verdachte suppleties op de aangiften omzetbelasting over de jaren 2006 tot en met 2008 bij de Belastingdienst heeft ingediend en daarmee tijdig tot inkeer is gekomen. Dat hij op 7 september 2010 aan de Belastingdienst heeft geschreven dat hij de BTW suppleties niet aan de Belastingdienst zal verstrekken omdat de noodzaak daarvoor voor het invorderingsonderzoek hem ontgaat en deze bovendien al lang in het bezit zijn van de Belastingdienst maakt dit niet anders. De omstandigheid dat de Belastingdienst uit andere bronnen bekend kon zijn met de verschuldigde omzetbelasting van bedrijf 1 met betrekking tot de jaren 2006 tot en met 2008 evenmin. De verdachte komt daarom geen beroep toe op de vervolgingsuitsluitingsgrond van artikel 69, derde lid, AWR en het openbaar ministerie is ontvankelijk in de vervolging van al hetgeen onder 1 is ten laste gelegd.
Het hof verwerpt, gelet op het voorgaande het verweer.
Bewijsoverweging feit 1
De advocaat-generaal acht het onder 1 ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen. De verdachte heeft namens bedrijf 1 aangiften omzetbelasting gedaan, maar deze bleken na controle van de grootboekadministratie onjuist te zijn. De verdachte stelt dat hij in november 2009 suppletieaangiften heeft ingediend, maar de Belastingdienst heeft deze aangiften niet ontvangen. Omdat de verdachte geen enkele reactie van de Belastingdienst heeft ontvangen, is niet aannemelijk dat hij de suppletieaangiften heeft ingediend. De verdachte heeft feitelijk leiding gegeven aan het handelen van bedrijf 1, waardoor de gedragingen aan hem kunnen worden toegerekend. De verschillen tussen de bedragen op de aangiften omzetbelasting en de grootboekadministratie waren erg groot, dat had de verdachte kunnen zien. De verdachte wist al van deze verschillen vóór 2008 en op 2 juli 2008 heeft bedrijf 2 aan de verdachte laten weten dat er suppleties open staan en dat hij moet betalen. Dit heeft de verdachte niet gedaan.
Standpunt van de verdediging
Ten aanzien van de periode 2006-2008
Indien het hof van oordeel is dat het openbaar ministerie ontvankelijk is in de vervolging, dient de verdachte ten aanzien van het doen van onjuiste aangiften omzetbelasting over de jaren 2006, 2007 en 2008 te worden vrijgesproken. De oorspronkelijke aangiften zijn gecorrigeerd en uit niets blijkt dat de gecorrigeerde aangiften onjuist zijn waardoor opzet op die onjuistheid ook niet aan de orde is. Het enkele feit dat een belastingaangifte, naar later door de verdachte wordt erkend, onjuist of onvolledig is, brengt nog niet mee dat de verdachte daarop van meet af aan (voorwaardelijk) opzet heeft gehad. De verdachte heeft naar eer en geweten de aangiften ingevuld op basis van de hem bekend zijnde gegevens. Hij heeft bij het invullen van de aangiften omzetbelasting feitelijk niet meer gedaan dan het overnemen van de informatie die het boekhoudsysteem hem verstrekte. Dat het boekhoudsysteem mogelijk tot de grote verschillen heeft geleid waar de verdachte zich later mee zag geconfronteerd, wist hij destijds niet.
Ten aanzien van de periode 2009
De verdachte dient ten aanzien van dit onderdeel te worden vrijgesproken, omdat de onjuistheid van de aangiften omzetbelasting 2009 niet kan worden vastgesteld en dus niet worden bewezen nu door bedrijf 2 geen jaarrekening is opgesteld. Dit, in combinatie met het feit dat bedrijf 1 in 2010 failliet is verklaard, maakt dat er reden noch gelegenheid is geweest om – indien aan de orde – een suppletieaangifte te doen over 2009. Daarnaast kunnen de precieze posities omzetbelasting niet op basis van het dossier worden vastgesteld.
Voorts heeft de raadsvrouw bepleit dat, omdat niet kan worden vastgesteld dat van onjuistheid van de aangiften sprake is, eveneens niet voldaan is aan het strekkingsvereiste.
Oordeel van het hof
Zoals hiervoor overwogen, is het hof van oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat de verdachte suppleties op de aangiften omzetbelasting over de jaren 2006 tot en met 2008 bij de Belastingdienst heeft ingediend.
Onjuiste aangiften omzetbelasting
Een controlerend ambtenaar van de Belastingdienst heeft in het kader van een invorderingsonderzoek een bezoek gebracht aan bedrijf 2. Bij dit bezoek is door een medewerker van bedrijf 2 verteld dat (het hof begrijpt: voor verzending gereed gemaakte) suppletieaangiften omzetbelasting over de jaren 2006, 2007 en 2008 aan de verdachte zijn overhandigd ter zake van bedrijf 1, met het verzoek deze in te dienen bij de Belastingdienst. Uit de suppletieaangiften blijkt dat over de tijdvakken van de betreffende jaren te weinig omzetbelasting is aangegeven en dat de volgende bedragen nog moeten worden voldaan: in 2006 €253.693, in 2007 €229.406 en in 2008 €286.546. De Belastingdienst heeft bij de curator inzicht gekregen in de daar gedeeltelijk aanwezige administratie van bedrijf 1. Na vergelijking van het grootboek 2009 met de ingediende aangiften omzetbelasting komt naar voren dat ook over het jaar 2009 te weinig omzetbelasting is aangegeven, tot een bedrag van €185.522,48. Dat de omzet niet met juistheid kan worden afgeleid uit het grootboek 2009, is niet aannemelijk geworden. De omzet zoals die volgt uit uitgereikte facturen, is immers in het grootboek opgenomen. Dat facturen in een later stadium nog gecrediteerd hadden kunnen worden, betekent niet dat de verschuldigde omzetbelasting niet uit het grootboek kan worden afgeleid. Omzetbelasting is immers verschuldigd bij de uitreiking van de factuur.
Ten slotte is van belang dat ten laste is gelegd dat in de genoemde tijdvakken opzettelijk onjuiste belastingaangifte is gedaan. Precieze bedragen zijn in de tenlastelegging niet vermeld.
Het hof stelt gelet op het voorgaande vast dat de namens bedrijf 1 ingediende aangiften omzetbelasting onjuist zijn.
Opzet
De verdachte heeft verklaard dat hij voor het opstellen van zijn aangiften omzetbelasting gebruik maakte van een boekhoudsysteem waar hij de informatie voor deze aangiften uit haalde. Volgens hem zijn de onjuistheden vermoedelijk veroorzaakt door de veroudering van dit systeem.
De verdachte heeft op geen enkele wijze onderbouwd en ook overigens is niet aannemelijk geworden dat een veroudering van een boekhoudsysteem zou kunnen leiden tot een verkeerde koppeling tussen de ingevoerde bedragen en de gegevens die in het rapport voor de aangifte omzetbelasting staan. In het document ‘Topmemo voor bedrijf 1’ van 2 juli 2008 staat weliswaar de aantekening door bedrijf 2 “Blijkbaar staan de koppelingen totaal niet goed!”, maar dit is slechts een suggestie dan wel een gissing waarvan de herkomst niet duidelijk is. Men begreep bij bedrijf 2 kennelijk niet – ervan uitgaande dat de verklaring van hun cliënt dat hij de bedragen rechtstreeks uit het programma ‘naam 4’ had gehaald – waar de verschillen vandaan kwamen. Uit deze aantekening volgt naar het oordeel van het hof niet dit de werkelijke reden zou zijn voor de onjuiste aangiften. Daarnaast zijn de verschillen tussen de aangegeven bedragen en de werkelijke bedragen aan omzetbelasting die moesten worden voldaan zeer groot. In het jaar 2006 is bijvoorbeeld een bedrag van €28.668 aangegeven, terwijl dit een bedrag van €282.361 had moeten zijn. De onjuiste aangiften correspondeerden ook niet met de inhoud van het grootboek over de desbetreffende periode, zo blijkt uit berekeningen van de Belastingdienst. Daarbij komt dat de verdachte structureel onjuiste (te lage) aangiften heeft ingediend.
Gezien het voorgaande houdt het hof het ervoor, bij gebreke van enig aanknopingspunt voor een ander oordeel, dat de verdachte wist dat de door hem opgegeven bedragen niet klopten of konden kloppen. Daarmee heeft hij opzettelijk onjuiste aangiften omzetbelasting ingediend.
Feitelijk leidinggeven
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat – kort gezegd – bedrijf 1 opzettelijk onjuiste belastingaangiften heeft gedaan, aan welke gedraging de verdachte feitelijk leiding heeft gegeven. Bij de beoordeling of de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan, dient eerst te worden vastgesteld of die rechtspersoon het strafbare feit heeft begaan. Indien die vraag bevestigend wordt beantwoord, komt de vraag aan de orde of kan worden bewezen dat de verdachte aan die gedraging feitelijke leiding heeft gegeven.
Een rechtspersoon kan worden aangemerkt als dader van een strafbaar feit indien de desbetreffende gedraging redelijkerwijs aan die rechtspersoon kan worden toegerekend. Die toerekening is afhankelijk van de concrete omstandigheden van het geval, waartoe mede behoort de aard van de (verboden) gedraging. Een belangrijk oriëntatiepunt bij de toerekening is of de gedraging heeft plaatsgevonden dan wel is verricht in de sfeer van de rechtspersoon. Een dergelijke gedraging kan in beginsel worden toegerekend aan de rechtspersoon.
Het doen van aangiften omzetbelasting past in de normale bedrijfsvoering of taakuitvoering van bedrijf 1 en is dienstig geweest aan het door bedrijf 1 uitgeoefende bedrijf of diens taakuitoefening. Verder vermocht de rechtspersoon er over te beschikken of de gedraging al dan niet zou plaatsvinden. De gedraging is daarom verricht in de sfeer van de rechtspersoon en kan redelijkerwijs aan bedrijf 1 worden toegerekend.
Nu is vastgesteld dat het onder 1 ten laste gelegde aan bedrijf 1 kan worden toegerekend, dient te worden bezien of de verdachte als feitelijk leidinggever van die gedragingen kan worden aangemerkt. Uit het dossier blijkt dat de verdachte in de ten laste gelegde periode middellijk aandeelhouder en bestuurder van bedrijf 1 was. De verdachte heeft zelf verklaard dat hij directeur en enig aandeelhouder was. Mevrouw naam 5, voormalig medewerkster administratie bij bedrijf 1, heeft verklaard dat de verdachte de eigenaar was, de klantencontacten deed en de algemene leiding had. Volgens naam 5 liet hij zich wel adviseren, maar had hij uiteindelijk altijd het laatste woord bij beslissingen. De belastingaangiften deed de verdachte allemaal zelf.
Gezien het voorgaande is het hof van oordeel dat de verdachte feitelijk leiding heeft gegeven aan de strafbare gedragingen van de rechtspersoon.
Bewijsoverweging feit 2
De advocaat-generaal acht het onder 2 ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen. De verdachte heeft in 2010 samen met een accountant de aangifte inkomstenbelasting 2009 ingediend. De verdachte stelt dat later bleek dat de loonheffing niet was ingehouden, maar het staat vast dat de verdachte de aangifte verkeerd heeft gedaan, dit opzettelijk heeft gedaan en daarvoor verantwoordelijk is.
Standpunt van de verdediging
De verdachte dient van feit 2 te worden vrijgesproken, omdat er geen sprake is van een opzettelijk onjuiste aangifte inkomstenbelasting. In deze aangifte is op juiste gronden aangegeven dat loonheffing is toegepast door bedrijf 3 Dit strookt met de aangifte loonheffing van 18 februari 2010. Dat de loonheffing is gecorrigeerd naar €0, omdat uiteindelijk geen salaris is uitbetaald aan de verdachte, is pas bekend geworden ná het indienen van de aangifte inkomstenbelasting. Daarnaast is niet voldaan aan het strekkingsvereiste en is er geen sprake van enig nadeel voor de Belastingdienst.
Oordeel van het hof
De verdachte heeft verklaard dat naam 6 de aangifte inkomstenbelasting 2009 heeft ingediend op basis van de gegevens die hij aan naam 6 heeft verstrekt. Bedrijf 4 heeft namens de verdachte op 1 maart 2010 de aangifte inkomstenbelasting over 2009 ingediend. In deze aangifte is vermeld dat een bedrag van €41.515 aan loonheffing is ingehouden door bedrijf 3, de werkgever en tevens een vennootschap van de verdachte. De verdachte heeft de akkoordverklaring van deze aangifte ondertekend. Namens bedrijf 3 is op 18 februari 2010 een aangifte loonheffing gedaan waarbij is vermeld dat ten behoeve van de verdachte een bedrag van €41.412 aan loon is uitbetaald en een bijtelling ‘waarde privégebruik auto’ van €59.580 is opgegeven. Hierover zou een loonheffing zijn ingehouden van €41.514. Uit onderzoek van de Belastingdienst blijkt dat bedrijf 3 deze loonheffing nooit heeft afgedragen.
Op 4 april 2011 is namens bedrijf 3 een correctie op de loonaangifte ingediend, waarbij de ingehouden loonbelasting op €0 is gezet. De verdachte heeft hierna – en voordat er vragen van de Belastingdienst kwamen – niet aan de Belastingdienst laten weten dat de eerdere opgave inkomstenbelasting niet juist was.
De Belastingdienst heeft het belastingnadeel vastgesteld op een bedrag van €41.515.
Het hof neemt in aanmerking dat naam 6 in een e-mailbericht van 26 februari 2010 en dus vlak voordat de aangifte inkomstenbelasting is ingediend, aan de verdachte heeft gevraagd of de loonbelasting 2009 nu wel was aangegeven en betaald. Het hof is van oordeel dat, nu de verdachte directeur en enig aandeelhouder was van bedrijf 3, het hem bekend was dat zijn loon niet was betaald en de loonheffing dientengevolge niet was ingehouden en evenmin was afgedragen. Daarmee is opzet op de onjuistheid van de aangifte inkomstenbelasting gegeven. Op basis hiervan stelt het hof vast dat de verdachte opzettelijk een onjuiste aangifte inkomstenbelasting heeft ingediend. De onjuiste belastingaangifte strekte ertoe dat te weinig belasting werd geheven, nu de verdachte ook aftrekposten had opgegeven, zodat een en ander wanneer de onjuistheid van de aangifte niet bekend was geworden, ten onrechte tot een teruggave zou hebben geleid van de in de aangifte vermelde loonheffing. Hiermee is aan het strekkingsvereiste voldaan.
Bewezenverklaring
Feit 1: opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte onjuist doen, terwijl het feit ertoe strekt dat te weinig belasting wordt geheven, begaan door een rechtspersoon, terwijl hij feitelijk leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging, meermalen gepleegd.
Feit 2: opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte onjuist doen, terwijl het feit ertoe strekt dat te weinig belasting wordt geheven.
Strafoplegging
een gevangenisstraf voor de duur van 20 (twintig) maanden.
Voor fraudedelicten met een benadelingsbedrag tussen €500.000 en €1.000.000 wordt op grond van de zogenoemde oriëntatiepunten van het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht een gevangenisstraf voor de duur van 18 tot 24 maanden gehanteerd als vertrekpunt bij het bepalen van de straf.
Het hof weegt in het nadeel van de verdachte mee de lange duur van de gedragingen, dat bedrijf 2 de verdachte er op 24 januari 2008 al op had gewezen dat voor 2005 en 2006 hoge suppleties omzetbelasting moesten worden ingediend en hem had aangeraden de voor hem opgestelde aanvullende aangiften tijdig en juist in te dienen.
Lees hier de volledige uitspraak.