Hof stelt onschuld centraal bij schadevergoeding na een sepot-beslissing
/Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 14 augustus 2019, ECLI:NL:GHARL:2019:6479
Bij op 11 september 2018 door de rechtbank ontvangen verzoekschriften heeft verzoeker gevraagd om vergoeding uit 's Rijks kas voor gemaakte kosten en/of geleden schade in een strafzaak tegen verzoeker, te weten € 6.396,71 ter zake van kosten raadsman en € 210,- ter zake van ten onrechte ondergane voorlopige hechtenis, derhalve ten bedrage van in totaal € 6.606,71. Voorts is verzocht om een vergoeding voor de gemaakte kosten voor de indiening en behandeling van de verzoekschriften, te weten twee maal € 550,-.
De rechtbank heeft bij voormelde beschikking de verzoeken afgewezen. Namens verzoeker is op 26 april 2019 hoger beroep tegen die beschikking ingesteld.
Verzoeker heeft gevraagd om de vergoeding voor de dagen die hij in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht te verhogen tot (3 x € 105,-) € 315,-. Ook is verzocht om vergoeding voor de gemaakte kosten voor de indiening en behandeling van het verzoekschrift in hoger beroep.
Beoordeling van het verzoek
Uit het onderzoek in openbare raadkamer is het navolgende gebleken.
Verzoeker is op 30 maart 2016 aangehouden en later die dag in verzekering gesteld. Hij is op 1 april 2016 in vrijheid gesteld.
De strafzaak tegen verzoeker is ingeschreven onder parketnummer 18-850022-16. De zaak tegen verzoeker is begin augustus 2018 geëindigd met een beleidssepot (sepot 52: door feiten en gevolgen getroffen). De strafzaak tegen verzoeker is geëindigd zonder oplegging van straf of maatregel.
Verzoeker heeft aangevoerd dat hij ten gevolge van de strafzaak kosten heeft gemaakt en/of schade heeft geleden, te weten:
- detentie: 3 dagen à € 105,- = € 315,-
- kosten raadsman € 6.396,71
- kosten verzoekschriften € 1.100,-
De rechtbank heeft de verzoeken afgewezen en geoordeeld dat geen gronden van billijkheid aanwezig zijn voor toekenning van de verlangde vergoedingen. Daartoe is overwogen dat de strafzaak tegen verzoeker niet ten onrechte is afgedaan met een beleidssepot in plaats van een sepot wegens het ontbreken van wettig en overtuigend bewijs. Gedurende het onderzoek tegen verzoeker is weliswaar de nadruk komen te liggen op de verdenking van witwassen, maar dit wil niet zeggen dat daarmee de verdenking van valsheid in geschrift niet langer onderwerp van onderzoek is en dat die verdenking is komen te vervallen. Dat verzoeker gedurende het onderzoek met nadere aangeleverde informatie de verdenking van witwassen aanmerkelijk heeft afgezwakt, brengt niet zonder meer mee dat met betrekking tot verzoeker de zaak buiten iedere twijfel zou zijn geëindigd zonder oplegging van straf of maatregel of zonder toepassing te geven aan artikel 9a Sr.
Verzoeker stelt zich op het standpunt dat de rechtbank ten onrechte de verdenking van valsheid in geschrift in haar oordeel heeft betrokken en dat er wel gronden van billijkheid aanwezig zijn om de gevraagde vergoedingen toe te kennen. Namens verzoeker is daartoe onder meer aangevoerd dat de rechtbank heeft miskend dat het zaaksbegrip als bedoeld in de artikelen 89 en 591a Sv dient te worden opgevat als de "grondslag voor vervolging". In dit geval derhalve slechts de verdenking van witwassen en niet tevens valsheid in geschrift.
De advocaat-generaal concludeert tot bevestiging van de beschikking van de rechtbank.
Het hof stelt voorop dat in een geval als het onderhavige, waarbij de grenzen van het rechtsgeding nog niet zijn vastgelegd in hetgeen bij inleidende dagvaarding aan een verdachte is ten laste gelegd, de omvang van het zaaksbegrip wordt bepaald door de inhoud van het strafrechtelijk onderzoek, meer in het bijzonder door de verdenkingen waarop dat onderzoek zich heeft gericht. In dit geval betrof dat derhalve de verdenking van witwassen en valsheid in geschrift. Het hof houdt het ervoor dat het beleidssepot van 2 augustus 2018 op de verdenking van beide strafbare feiten betrekking heeft.
In geval van een beleidssepot dient te worden beoordeeld of zich de situatie voordoet dat de zaak onmiskenbaar tot een veroordeling van thans verzoeker zou hebben geleid. Is dat het geval dan ontbreken gronden van billijkheid voor toekenning van een vergoeding en kan een verzoek als het onderhavige worden afgewezen.
Het hof kan op basis van de stukken in het dossier niet vaststellen dat de zaak onmiskenbaar zou hebben geleid tot een veroordeling van verzoeker.
Het hof is anders dan de rechtbank dan ook van oordeel dat gronden van billijkheid zich niet verzetten tegen toekenning van vergoedingen op grond van de artikelen 89 en 591a Sv.
Het hof zal aan verzoeker een vergoeding van € 105,- per dag toekennen voor de in voorlopige hechtenis doorgebrachte dagen van 30 maart 2016 tot en met 1 april 2016.
De verzochte kosten van rechtsbijstand komen eveneens voor vergoeding in aanmerking.
De verzoekschriften ex artikel 89 Sv en ex artikel 591a Sv zijn samenhangende verzoeken die zowel in eerste aanleg als in hoger beroep gelijktijdig zijn behandeld. De kosten ervan zullen worden vergoed overeenkomstig de ter zake geldende landelijke gehanteerde uitgangspunten, en wel tot een bedrag van € 550,- voor de indiening en behandeling in eerste aanleg en € 550,- voor de indiening en behandeling in hoger beroep. Het meer gevorderde zal worden afgewezen.
Gelet op het voorgaande zal aan verzoeker de volgende vergoeding worden toegekend:
- schade ex artikel 89 Sv € 315,-
- kosten rechtsbijstand € 6.396,71
- kosten verzoekschrift € 1.100,- +
Totaal € 7.811,71
Lees hier de volledige uitspraak.