Benadeelde partij niet-ontvankelijk: Strafzaak dreigt accessoir te worden aan de vordering benadeelde partij

Gerechtshof Amsterdam 23 mei 2019, ECLI:NL:GHAMS:2019:1756

De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan mishandeling. Zij is na onenigheid tussen verschillende vrouwen in de kroeg opgefokt naar buiten gegaan (na zich daartoe geprovoceerd te hebben gevoeld door een door één van die vrouwen gemaakt handgebaar) en heeft daar een van die vrouwen aan haar haren getrokken en eenmaal tegen het lichaam geschopt.

De benadeelde partij slachtoffer heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt €100.327,27. De vordering is door de politierechter bij het vonnis waarvan beroep toegewezen. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering. De vordering is opgebouwd uit de volgende posten:

- verlies verdienvermogen tot en met maart 2018 €4.640,98

- verlies verdienvermogen vanaf april 2018 €78.909

- huishoudelijke hulp/mantelzorg €1.707,30

- reiskosten €75

- overige kosten €760,69

- smartengeld €8.250

- wettelijke rente €261

- buitengerechtelijke kosten €5.723,30

Aan de vordering heeft de benadeelde partij 28 producties ten grondslag gelegd, waaronder diverse medische en arbeidskundige rapporten en berekeningen.

De gemachtigde van de benadeelde partij heeft zich in hoger beroep op het uitvoerig gemotiveerde standpunt gesteld dat de vordering integraal moet worden toegewezen. Daartoe is onder meer aangevoerd dat de tenlastegelegde gedragingen van de verdachte moeten worden gezien als een onrechtmatige daad in de zin van artikel 6:162 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Voorts is gesteld dat het letsel van de benadeelde partij, bovenal bestaande uit niet-aangeboren hersenletsel, en de beperkingen die daaruit voortvloeien, rechtstreekse gevolgen zijn van het onrechtmatig handelen van de verdachte. Indien en voor zover het hof van oordeel mocht zijn dat de vordering een onevenredige belasting voor het strafproces oplevert, heeft de gemachtigde het hof verzocht de benadeelde partij in de vordering niet-ontvankelijk te verklaren in plaats van de vordering af te wijzen. Voorts heeft zij toegelicht dat de benadeelde partij, die zich ervan bewust is dat in het strafproces het gevorderde niet bij voorschot kan worden toegewezen, de voorkeur geeft aan behandeling van de vordering in het strafproces, omdat daarin de schadevergoedingsmaatregel kan worden opgelegd, waarop in haar geval de voorschotregeling van toepassing is. Die twee rechtsfiguren kent het civiele recht niet. Indien een dergelijke vordering door de civiele rechter wordt toegewezen, moet de benadeelde partij zelfstandig de toegewezen som op de verdachte proberen te verhalen, hetgeen een onwenselijke situatie oplevert zonder veel kans op succes.

De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering benadeelde partij geen onevenredige belasting van het strafgeding oplevert, dat voldoende is gebleken dat zij rechtstreeks schade heeft geleden door het strafbare feit en dat de vordering met betrekking tot de volgende posten en tot na te noemen bedragen kan worden toegewezen:

- verlies verdienvermogen t/m maart 2018 €4.460,98

- verlies verdienvermogen vanaf april 2018 €78.909

- huishoudelijke hulp/mantelzorg €1.707,30

- reiskosten €75

- overige kosten €660,69

- smartengeld €8.250 +

Totaal €94.062,97

De raadsvrouw van de verdachte heeft primair bepleit dat de benadeelde partij in de vordering niet-ontvankelijk dient te worden verklaard. Hiertoe heeft zij aangevoerd dat de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert, omdat de inhoud van de vordering te complex is en dat in een civiele letselschadeprocedure voor de verdachte ruimte zou bestaan om een contra-rapportage op te laten stellen, ruimte die het strafproces nu niet biedt. Voorts heeft zij beklemtoond dat het accent in deze strafzaak niet op het strafbare feit is komen te liggen, maar op de civiele vordering die is ingediend. Indien het hof wel aan de behandeling van de vordering toekomt, heeft de raadsvrouw de vordering voorts inhoudelijk betwist.

Het hof overweegt als volgt.

De wet biedt aan bepaalde slachtoffers die rechtstreeks schade lijden door een bewezenverklaard strafbaar feit op zichzelf een qua hoogte van het bedrag onbegrensde mogelijkheid binnen het strafproces een vordering tot schadevergoeding in te dienen. De voegingsprocedure binnen het strafrecht kent echter niet dezelfde waarborgen als een civiele procedure. In verband hiermee is de benadeelde partij niet steeds ontvankelijk in haar vordering binnen het strafproces indien aan alle formele voegingscriteria van artikel 361, tweede lid, Sv is voldaan. Artikel 361, derde lid, Sv laat de mogelijkheid open dat de rechter de benadeelde partij daarin niet-ontvankelijk verklaart op de grond dat de behandeling ervan een onevenredige belasting van het strafproces oplevert. Deze bepaling moet in het licht van artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden zo worden uitgelegd dat de strafrechter verplicht is erop toe te zien dat beide partijen in voldoende mate in de gelegenheid zijn geweest om naar voren te brengen hetgeen zij ter staving van de vordering, onderscheidenlijk tot verweer tegen de vordering kunnen aanvoeren en, voor zover nodig en mogelijk, daarvan bewijs te leveren (vgl. HR 15 september 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV2654). Het hof overweegt in dit verband dat de strafrechter, door te beslissen op de civiele vordering van de benadeelde partij, een vaststelling doet over de burgerlijke rechten en verplichtingen van de benadeelde partij en de verdachte, waarop het ‘fair trial’-beginsel uit genoemde verdragsbepaling van toepassing is.

Het hof is van oordeel dat de vordering die voorligt zodanig complex is dat de beoordeling daarvan een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. De aard van het leeuwendeel van de opgevoerde posten waaruit de vordering is opgebouwd brengt complexiteit in de beoordeling met zich en het hof heeft daarnaast oog voor het argument van de verdediging dat die zich – gezien de vereiste specialistische kennis op het gebied van letselschade – thans onvoldoende in de gelegenheid acht om verweren tegen de vordering adequaat naar voren te brengen. Tijdens de behandeling van de zaak, zowel in eerste aanleg als in hoger beroep, moest aanzienlijk meer tijd worden ingeruimd voor de bespreking van de vordering dan voor de behandeling van het tenlastegelegde feit, waarmee de strafzaak dreigde accessoir te worden aan de vordering, in plaats van omgekeerd. Ook die omstandigheid acht het hof een indicatie dat deze vordering het strafgeding onevenredig belast. Verder is meer ruimte voor partijdebat vereist over de in deze zaak aan de orde zijnde civiele aspecten dan tot nu toe in dit strafproces is geboden. Tot slot overweegt het hof dat het belang dat de benadeelde partij stelt te hebben bij oplegging van een schadevergoedingsmaatregel met de daarbij behorende voorschotregeling weliswaar begrijpelijk is, maar dat belang kan niet op zichzelf de doorslag geven bij de beslissing de benadeelde partij al dan niet in haar vordering te ontvangen.

De benadeelde partij zal, gezien hetgeen hiervoor is overwogen, niet-ontvankelijk worden verklaard in haar vordering.

Lees hier de volledige uitspraak.


Print Friendly and PDF ^