Bevestiging vrijspraak expediteur in EVOA-zaak
/Gerechtshof Amsterdam 18 september 2019, ECLI:NL:GHAMS:2019:4247
De tenlastelegging heeft betrekking op vier zaken, waarin de verdachte is opgetreden als expediteur voor naam (zaak 1) en bedrijf (zaken 2 t/m 4).
In alle zaken heeft de verdachte douaneformaliteiten verricht, nodig voor de uitvoer van een auto die die was geladen met gebruikte goederen, uit Nederland naar Nigeria. De goederen betroffen elektrische en elektronische goederen als koelkasten, monitoren, radio-cassettespelers, broodroosters, maar ook speelgoed en kleding. Opdrachtgevers van de verdachte hebben tegenover de verbalisanten verklaard dat de goederen in (tweedehands)winkels zijn gekocht en dat ze naar Nigeria werden vervoerd voor gebruik aldaar. De vertegenwoordigers van de verdachte hebben een hiermee overeenstemmende verklaring afgelegd.
In alle vier zaken bevindt zich in het dossier een goederenlijst, waarop de opdrachtgevers van de verdachte hebben vermeld welke elektrische/elektronische goederen worden vervoerd en wat de waarde is, waarbij is aangetekend dat ze zijn getest en deugdelijk functioneren. In de zaken 1 en 2 bleken zich in de auto’s enkele elektrische/elektronische goederen te bevinden die niet op de lijst stonden. In zaak 1 was verzuimd de vereiste stickers op de goederen aan te brengen, in zaak 2 bleek dit ‘niet altijd’ te zijn gebeurd. Ook zijn niet in alle gevallen op de goederenlijst/het testrapport de serie- of identificatienummers van alle goederen volledig vermeld.
Op de bij de processen-verbaal gevoegde foto’s is te zien dat niet alle goederen verpakt zijn, bijvoorbeeld diverse kledingstukken en speelgoed. De elektrische/elektronische apparatuur die op de foto’s is te zien is omwikkeld met plasticfolie, kennelijk om ze te beschermen tegen beschadiging. Ook zijn goederen verpakt in vuilniszakken.
Wijziging en aanvulling van gronden
De rechtbank heeft overwogen dat het voor de vraag of de goederen afvalstoffen zijn van doorslaggevend belang is of de klanten van de verdachte zich, via de verdachte, van deze goederen wilden of moesten ontdoen. Daaraan moet evenwel, zoals de advocaat-generaal – in navolging van de officier van justitie in de appelschriftuur – terecht heeft aangevoerd, worden toegevoegd dat ook moet worden onderzocht of de klanten van de verdachte de goederen hebben verkregen terwijl deze in een eerdere fase al afvalstoffen waren en, in dat geval, de klanten van de verdachte niet tot “verwijdering” of “nuttige toepassing” als bedoeld in Richtlijn 2008/98 van het Europees Parlement en de Raad van 19 november 2008 betreffende afvalstoffen, hierna de Kaderrichtlijn te noemen, zijn overgegaan (vgl. bijvoorbeeld HvJ EG 4 juli 2019, rov. 27).
Over de herkomst van de goederen is niet meer bekend dan dat de klanten van de verdachte hebben verklaard dat deze (tweedehands) zijn gekocht en voor een gedeelte ook waar. Op de goederenlijsten is vermeld dat de goederen goed functioneerden. Er zijn geen aanwijzingen dat het een en ander niet het geval is geweest. Er moet dus van de juistheid van deze verklaringen van de klanten van de verdachte worden uitgegaan. De goederen waren geschikt om zonder reparatie of bewerking overeenkomstig hun oorspronkelijke bestemming te worden gebruikt. Het zou te ver voeren om uit het enkele feit dat zij veelal op de tweedehandsmarkt voor een betrekkelijk lage prijs zijn aangeschaft te concluderen dat zij voor de voorgaande eigenaar een last vormden waarvan hij zich wenste te ontdoen, ten gevolge waarvan zij als afvalstoffen moeten worden aangemerkt.
De tekortkomingen die de verbalisanten hebben geconstateerd en die hierboven onder ‘Feiten’ zijn weergegeven, leiden niet tot het oordeel dat de goederen als afvalstoffen moeten worden beschouwd. Die tekortkomingen kunnen in het algemeen voor dat oordeel aanwijzingen vormen, maar doen onvoldoende af aan de overige omstandigheden van het geval, waaruit moet worden afgeleid dat het hergebruik van de goederen in Nigeria overeenkomstig de oorspronkelijke bestemming (en zonder dat voorafgaande reparatie of bewerking nodig is) zeker is.
In de appelschriftuur heeft de officier van justitie nog verwezen naar de Regeling afgedankte elektrische en elektronische apparatuur, die gebaseerd is op de Richtlijn nr. 2012/19/EU van het Europees Parlement en de Raad van 4 juli 2012 betreffende afgedankte elektrische en elektronische apparatuur (hierna Richtlijn AEEA). Deze Richtlijn bevat voorschriften omtrent inzameling, constructie, productie, recycling en overbrenging van afgedankte elektrische en elektronische apparatuur. In artikel 3, eerste lid, onder e, wordt onder dergelijke apparatuur verstaan: elektrische of elektronische apparaten die afvalstoffen zijn in de zin van artikel 3, punt 1 van Kaderrichtlijn. De Richtlijn AEEA en de daarop gebaseerde Regeling vormen dus niet het toetsingskader voor de vraag of sprake is van een afvalstof (vgl. ABRvS 3 februari 2016, 2016:192, rov. 4.3). Het criterium van artikel 3, punt 1 van de Kaderrichtlijn is voor de rechtbank – terecht – leidend geweest bij de beantwoording van de vraag of de goederen in deze zaak als afvalstoffen zijn te beschouwen.
Nu de goederen geen afvalstoffen zijn in de zin van de voormelde Richtlijn en Verordening komt het hof niet toe aan vragen omtrent “verwijdering” en “nuttige toepassing”, noch aan de strafrechtelijke verantwoordelijkheid van de verdachte als expediteur.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de rechtbank de verdachte terecht heeft vrijgesproken.
Lees hier de volledige uitspraak.