HR over vrijstellingsgrond uit art. 5.b Leerplichtwet

Hoge Raad 17 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:1925

De verdachte is bij arrest van 18 juli 2018 door het gerechtshof Den Haag vrijgesproken van het hem tenlastegelegde, te weten overtreding van art. 2, eerste lid, Leerplichtwet 1969.

Middel

Het middel komt op tegen het oordeel van het Hof dat het door de verdachte gedane beroep op vrijstelling als bedoeld in art. 5, aanhef en onder b, Leerplichtwet 1969 gegrond is. Het voert daartoe aan dat het Hof ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd, de bezwaren van de verdachte heeft aangemerkt als overwegende bedenkingen in de zin van die bepaling.

Beoordeling Hoge Raad

Vooropgesteld moet worden dat indien een beroep is gedaan op de vrijstellingsgrond als bedoeld in art. 5, aanhef en onder b, Lpw, de rechter dient te onderzoeken of het bezwaar de richting van het onderwijs betreft (vgl. HR 19 februari 1980, ECLI:NL:HR:1980:AC6812 en HR 30 oktober 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB2946). Onder overwegend bezwaar tegen de richting van het onderwijs als bedoeld in art. 5, aanhef en onder b, Lpw is niet begrepen bezwaar tegen de soort van het onderwijs, tegen de leerplicht als zodanig of tegen de wettelijke inrichting van het onderwijs (vgl. HR 3 oktober 2000, ECLI:NL:HR:2000:ZD1985).

Onder het begrip richting als bedoeld in art. 5, aanhef en onder b, Lpw wordt verstaan: een fundamentele oriëntatie, ontleend aan een welbepaalde godsdienstige overtuiging of levensbeschouwing (vgl. HR 6 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL6719). Van overwegende bedenkingen in de zin van art. 5, aanhef en onder b, Lpw is derhalve eerst sprake in geval van ernstige gemoedsbezwaren die berusten op een welbepaalde godsdienstige overtuiging of levensbeschouwing (HR 3 juli 2018, ECLI:NL:HR:2018:1071). Van zodanige ernstige gemoedsbezwaren die berusten op een welbepaalde godsdienstige overtuiging of levensbeschouwing is onder meer geen sprake indien het betreffende samenstel van opvattingen zich onvoldoende nauwkeurig laat bepalen of het daarin ontbreekt aan een voldoende mate van ernst of samenhang.

Van overwegende bedenkingen in de zin van art. 5, aanhef en onder b, Lpw is voorts geen sprake indien weliswaar vanuit een godsdienstige overtuiging of levensbeschouwing bezwaren worden aangevoerd, maar die bezwaren in onvoldoende mate verband houden met onderwijs aan kinderen zoals een school dat kan bieden. Voor het aannemen van overwegende bedenkingen moet sprake zijn van voldoende concrete en voldoende zwaarwegende bezwaren die verband houden met onderwijs zoals hiervoor bedoeld.

Van overwegende bedenkingen in de zin van art. 5, aanhef en onder b, Lpw kan derhalve alleen sprake zijn indien de overwegende bedenkingen die worden aangevoerd, i) verband houden met ernstige gemoedsbezwaren van de in art. 2, eerste lid, Lpw bedoelde persoon die berusten op een welbepaalde godsdienstige overtuiging of levensbeschouwing, ii) betrekking hebben op de richting en derhalve de fundamentele oriëntatie, ontleend aan een welbepaalde godsdienstige overtuiging of levensbeschouwing, van – kort gezegd – het in art. 5, aanhef en onder b, Lpw bedoelde onderwijs en iii) voldoende concrete en voldoende zwaarwegende bezwaren betreffen die verband houden met onderwijs zoals een school dat kan bieden.

Indien de rechter oordeelt dat niet aan één van de hiervoor genoemde vereisten wordt voldaan, kan hij reeds op die grond het beroep op de vrijstellingsgrond als bedoeld in art. 5, aanhef en onder b, Lpw afwijzen, zonder dat hij hoeft te onderzoeken of voldaan is aan de overige vereisten.

Het oordeel van het Hof dat de bezwaren van de verdachte zijn aan te merken als bezwaren tegen de richting van het onderwijs als bedoeld in art. 5 Lpw is, in het licht van hetgeen hiervoor is overwogen, niet toereikend gemotiveerd. Als de voor zijn oordeel relevante feiten en omstandigheden heeft het Hof in de kern slechts in aanmerking genomen dat in de objectivistische benadering in de interactie tussen leraar en leerling niet wordt gehandeld vanuit een gezagsrelatie maar vanuit de keuzevrijheid van het kind, dat de ouders door te kiezen voor ‘radical unschooling’ afstand hebben genomen van op scholen gebruikelijke werkwijzen en materialen en dat het adagium ‘samen spelen is samen delen’ afbreuk doet aan een opvoeding overeenkomstig de objectivistische benadering. Nog daargelaten of het Hof op grond van één en ander heeft kunnen oordelen dat deze objectivistische benadering een welbepaalde godsdienstige overtuiging of levensbeschouwing betreft, zijn de door het Hof in aanmerking genomen feiten en omstandigheden in elk geval ontoereikend om te kunnen aannemen dat sprake is van voldoende concrete en voldoende zwaarwegende bezwaren die verband houden met onderwijs zoals een school dat kan bieden, zoals hiervoor bedoeld.

Voor zover het middel daarover klaagt, is het terecht voorgesteld. Dat brengt met zich dat het middel voor het overige geen bespreking behoeft.

Lees hier de volledige uitspraak.

Print Friendly and PDF ^