De Mos-zaak: vrijspraken voor omkoping, veroordeling voor schending geheimhoudingsplicht

Twee Haagse wethouders, waaronder Richard de Mos, en vijf ondernemers zijn ook in hoger beroep vrijgesproken van omkoping. Dat heeft het gerechtshof Den Haag beslist. Het Haagse hof heeft wel geoordeeld dat de wethouders hun geheimhoudingsplicht hebben geschonden. Eén wethouder is vrijgesproken van het tewerkstellen van een illegale vreemdeling.

Donaties aan een politieke partij: giften?

Het Haagse hof oordeelt dat ook donaties aan een politieke partij giften kunnen zijn in de zin van de omkopingsbepalingen.

Het hof concludeert dat de verdachte en medeverdachte 1 geldbedragen van medeverdachte 2 (althans van aan hem gelieerde vennootschappen) en factuurbetalingen voor promotieactiviteiten van medeverdachte 4 en medeverdachte 3 (althans van aan hen gelieerde vennootschappen) hebben gekregen. Daarnaast heeft de verdachte twee boottochten met een etentje van medeverdachte 2 gekregen en heeft medeverdachte 3 de verdachte een dienst verleend in het kader van een bouwkraan. Aldus heeft de verdachte giften in de zin van artikel 363 Sr gekregen.

Redelijkerwijs vermoeden van een verband

Bij beide wethouders kan niet worden bewezen dat zij wisten of redelijkerwijs konden vermoeden dat er een verband is tussen de giften en een door de gevers beoogde tegenprestatie van de wethouders. Voor de ondernemers geldt dat niet kan worden bewezen dat zij de giften deden met het doel om de wethouders om te kopen. Het hof spreekt hen daarom vrij van omkoping.

Voor omkoping is nodig dat de ambtenaar bij het aannemen van of vragen naar de gift wist of redelijkerwijs vermoedde dat de gift hem wordt gedaan, verleend of aangeboden, teneinde hem te bewegen om in zijn bediening iets te doen of na te laten, of dat de gift hem wordt gedaan, verleend of aangeboden, ten gevolge of naar aanleiding van hetgeen door hem in zijn huidige of vroegere bediening is gedaan of nagelaten. De ambtenaar moet dus weten of redelijkerwijs vermoeden dat er een (specifiek) verband is tussen de gift(en) en een door de gever beoogde of reeds gekregen tegenprestatie van de ambtenaar in zijn bediening. Dat verband is in artikel 363 Sr geduid met “teneinde” en met “ten gevolge of naar aanleiding van”. Ook het onzorgvuldig en onvoorzichtig omspringen met giften zonder zich voldoende te realiseren dat er een verband met de ambtsuitoefening is, is strafbaar. Voor de strafbaarheid is voldoende dat komt vast te staan dat de ambtenaar heeft moeten begrijpen dat het voordeel hem met een bepaald doel is verschaft.

Dit betekent voor de onderhavige zaak, dat voor een bewezenverklaring van omkoping nodig is dat de verdachte en Medeverdachte 1 giften hebben aangenomen, terwijl de verdachte wist of redelijkerwijs vermoedde dat Medeverdachte 4, Medeverdachte 3 en/of Medeverdachte 2 deze deden in verband met een beoogde of reeds verkregen ‘speciale relatie’ of voorkeursbehandeling. Of zo’n verband bestaat hangt af van alle omstandigheden, waaronder de aard en omvang en eventuele frequentie van de giften en de uiterlijke verschijningsvorm ervan, het moment waarop de giften zijn gedaan, en de overige feiten en omstandigheden van en rondom de giften. Ook dient hierbij in aanmerking te worden genomen de positie, kennis en ervaring van de ambtenaar, zijn functie en verantwoordelijkheid en die van de gever, het soort relatie tussen de ambtenaar en de gever, het beeld van de gever omtrent de functie en verantwoordelijkheid van de ambtenaar en het kennelijke doel van de gift.

Het hof overweegt hierover het volgende.

Omstandigheden rondom de stortingen van Medeverdachte 2

De tenlastegelegde stortingen werden in opdracht van Medeverdachte 2 gedaan in twee jaren tijd door meer dan tien bedrijven. Per jaar en per bedrijf ging het om €2.500. Voor Medeverdachte 2 zelf stelden de bedragen naar zijn zeggen weinig voor. De optelsom is aanzienlijk, maar de Partij maakte voor een lokale verkiezing nog een veelvoud daarvan aan kosten. Al deze kosten werden betaald door Partijleden en (andere) donateurs. Subsidie kreeg de lokale Partij niet.

Medeverdachte 2 liet de betalingen niet doen aan de verdachte of Medeverdachte 1 zelf. Hij doneerde aan de Partij waar hij enthousiast over was: in 2018 aan de Vereniging en in 2019 aan de Steunstichting. De gelden werden ontvangen door (de penningmeester) van die organisaties en niet door de verdachte of Medeverdachte 1.
In 2018 stond uitdrukkelijk op de overschrijvingen dat het ten behoeve van de campagne van de Partij was. In 2019 werden de bedragen overgemaakt naar de Steunstichting die bedoeld waren om onder meer de (volgende) verkiezingscampagne te financieren.

Op basis van het dossier is het hof van oordeel dat Medeverdachte 2 over de stortingen geen contact heeft gehad met Medeverdachte 1. Medeverdachte 2 heeft immers verklaard dat zijn contact met de Partij zich volledig beperkte tot de verdachte. Met de verdachte had hij over zijn eigen stortingen in 2018 alleen contact door een melding dat het werd overgeboekt en over die in 2019 alleen of het klopt dat bedragen naar de rekening van de Steunstichting gestort konden worden. Uit het dossier volgt dat de verdachte verrast was over de hoogte van de bedragen die Medeverdachte 2 had overgemaakt in 2018 en voorts is niet gebleken dat de verdachte voorafgaand aan de overmakingen door Medeverdachte 2 in 2019 hiervan op de hoogte was. Deze laatste stortingen deed Medeverdachte 2 naar zijn zeggen impulsief naar aanleiding van een algemene oproep aan alle leden in de nieuwsbrief van de Partij om (voortaan) aan de Steunstichting te doneren. De betalingen van Medeverdachte 2 in 2019 kwamen voor zowel de bestuursleden van de Steunstichting als voor de Partij als een verrassing.

Medeverdachte 2 heeft zelf over de stortingen in 2018 verklaard dat hij, toen hij de verdachte ontmoette en met hem praatte, dacht: “Hé, dat lijkt wel of die iemand is die oprecht wat wil doen.” en dat hij, toen er een moment was waarop mensen werden benaderd om te helpen te zorgen dat ze konden groeien, dacht: “Ik ga het gewoon doen. Ik wil wel eens kijken of er een verschil gemaakt kon worden door mensen die eindelijk doen wat ze zeggen.” Volgens zijn verklaring was zijn gedachte hierachter dat, als je op een billboard wilt staan en flyers wilt drukken en dergelijke meer, je daar geld voor nodig hebt en dat de Partij dat niet veel had.
Medeverdachte 2 heeft over de stortingen in 2019 verklaard dat hij via de nieuwsbrief van de Partij op de hoogte werd gehouden en dat hij op een gegeven moment in 2019 bedacht van “nou, laten we dat gewoon nog een rondje doen want ik denk dat ze het wel weer nodig hebben.” Het hof gaat er vanuit dat ‘ze’ op de Partij slaat en niet op de verdachte (enkelvoud).

De stortingen waren bestemd voor de Partij. De verdachte of Medeverdachte 1 konden dat geld niet zelf naar eigen inzicht besteden. Voorts is niet gebleken dat er bij is verteld of geschreven of afgesproken dat de raadsleden, wethouders of de Partij iets in ruil voor de geldbedragen konden, moesten of zouden doen. De stortingen werden ook niet toegezegd (bijvoorbeeld) tijdens een zakelijke bijeenkomst over vastgoedbelangen of bij een aanvraag voor een concrete ambtelijke dienst waardoor de verdachte misschien bedacht moest zijn op plaatsvinden van een wederdienst.

Medeverdachte 2 heeft zelf bij zijn eerste verhoor op 4 oktober 2019 verklaard dat hij nooit gevraagd heeft om iets voor hem te regelen. Hij heeft verklaard dat het enige wat hij ooit gevraagd heeft om te regelen, voor anderen is geweest (namelijk om te kijken naar schuldsanering voor de rechtbank).
Het voorgaande wordt niet anders doordat de verdachte op 12 juni 2019 aan een mede raadslid van de Partij zei: “onze grootste sponsoren die eh vinden eh daar wat van hè.” en “Ik heb de hele, halve vastgoed sector achter me aan dus het is even serieus dat we daar even goed naar kijken.” en “Ik ga wel kijken, moet ik nu hier dat gaan oplossen? Het zijn onze, onze, daardoor zitten jullie in de Gemeenteraad door dat geld.” Dit zei de verdachte in de context van de afwezigheid van een medewerker één dag voor de gemeenteraadvergadering over de woonagenda, waarop de verdachte bezwaren namens de Haagse Vastgoed Sociëteit verwachtte en waarvoor de verdachte plannen moest bespreken voor een door de Partij zelf bij de woonagenda in de gemeenteraad in te dienen motie. De verdachte noemde hierbij niet één bepaalde sponsor of vastgoedbedrijf of Medeverdachte 2 of een medeverdachte; hij noemde de ‘marktpartijen’, ‘huisvestingsverordening’, ‘spelregels versoepelen’ en ‘krantenberichten’ en sprak over ‘sponsoren’ en ‘een hele of halve vastgoedsector’ in het algemeen. De Partij zette zich (mede) voor de belangen van die sector in.

Ook woorden die Medeverdachte 4 uitsprak over belangen van Medeverdachte 2, zoals bijvoorbeeld in de mail van 18 december 2017 aan de verdachte (over splitsing), hoefden voor de verdachte (of Medeverdachte 1) geen aanleiding te zijn om omkoping achter de betalingen te (moeten) vermoeden. Anders dan het Openbaar Ministerie stelt blijkt niet, althans onvoldoende dat Medeverdachte 2 belangen had zoals door Medeverdachte 4 genoemd.

Het Openbaar Ministerie heeft er nog op gewezen dat de stortingen “verborgen” moesten blijven, omdat niet bekend mocht worden dat de toekomstige raadsleden en hopelijk wethouders zich voor de belangen van Medeverdachte 4, Medeverdachte 3 en Medeverdachte 2 zouden gaan inzetten. Het hof volgt het Openbaar Ministerie hierin niet.

Medeverdachte 2 heeft verklaard dat hij graag onder de radar blijft en “Niemand wordt er beter van om te weten wat ik doe.

Dit komt het hof niet onaannemelijk voor, mede gelet op de verklaring van de getuige getuige 1 hierover: “Niet iedereen wil bekend zijn als donateur van een partij, want je krijgt ook mensen van andere politieke gezindheid in je etablissement of in je bedrijf of wat dan ook. Je wilt niet bekend staan dat je bij die of die partij hoort.” Uit het strafdossier blijkt niet dat (daarnaast) de stortingen verborgen moesten blijven vanwege de voornoemde door het Openbaar Ministerie opgegeven reden.

Omstandigheden rondom de boottochten

De twee boottochten met lunch vonden midden in de zomer van 2018 respectievelijk midden in het reces van 2019 en elk op één dag(deel) plaats. De verdachte was toen wethouder.

De boottochten gebeurden in groepsverband met deelnemers die duidelijk met elkaar verbonden waren doordat zij allen enthousiast waren voor de Partij. Uit het strafdossier blijkt dat er vooral gezellige activiteiten aan de orde waren (varen, zwemmen, eten).

Er zijn geen concrete feiten of omstandigheden die er op wijzen dat de verdachte wist of redelijkerwijs vermoedde (althans moest vermoeden) dat Medeverdachte 2 de boottochten met lunch voor de verdachte betaalde in verband met een beoogde of reeds verkregen ‘speciale relatie’ of voorkeursbehandeling.

Omstandigheden rondom betalingen website en promotiefilmpjes

De Partij kreeg een gift van €6.050 van Medeverdachte 4 en Medeverdachte 3 en een lening van €5.057,80, waarvan €57,80 overbleef, van Medeverdachte 4. Uit het procesdossier blijkt dat de betreffende verkiezingscampagne van de Partij waarschijnlijk tussen de €100.000 en €150.000 kostte en dat de Vereniging in die tijd ongeveer 500 betalende leden en meerdere (andere) donateurs die – naast Medeverdachte 4 en Medeverdachte 3 – bijdroegen aan de Partij. De omvang en frequentie van die giften zijn dus beperkt geweest.

De betalingen hadden niet de verschijningsvorm van een betaling voor een doen of nalaten van de ambtenaar. De giften van Medeverdachte 4 en/of Medeverdachte 3 betroffen immers rechtstreekse betalingen van facturen aan derden (communicatie-adviesbureau en RegioTV). De verdachte of Medeverdachte 1 konden dat geld daardoor niet zelf naar eigen inzicht besteden. Naar hun aard zijn de factuurbetalingen voor website en promotiefilmpjes van de Partij bestemd voor de promotie van de Partij en voor haar verkiezingscampagne.

Voorts is niet gebleken dat er bij is verteld of geschreven of afgesproken dat raadsleden, wethouders in hun ambt of de Partij iets in ruil voor de betalingen konden, moesten of zouden doen. De giften werden ook niet gedaan tijdens een bijeenkomst over of bij een aanvraag voor een concrete ambtelijke dienst (zoals bijvoorbeeld een vergunningaanvraag). Medeverdachte 4 schreef uitdrukkelijk aan de verdachte: “jullie hoeven NOOIT iets voor mij te doen omwille van onze vriendschap wat krom is en recht moet worden. Ik ga altijd uit van mijn eigen kracht (…)”.

Medeverdachte 3 heeft verklaard dat hij zijn donatie (vanuit bedrijf 5) puur deed uit een oogpunt van maatschappelijke betrokkenheid, nu de jonge Partij weinig middelen had en bij velen met de pet rond ging voor financiële ondersteuning. Medeverdachte 3 heeft voorts verklaard dat er in zijn geval nooit sprake van is geweest dat hij zijn ideeën heeft ondersteund door het doen van giften, beloften of diensten. Hij gaf zijn visie aan de verdachte met betrekking tot vastgoedaangelegenheden maar heeft “nooit via giften hem bewogen om zaken te doen of na te laten. Totaal niet.”, aldus Medeverdachte 3.

Ook ten aanzien van deze betalingen heeft het Openbaar Ministerie er op gewezen dat de betalingen “verborgen” moesten blijven, omdat niet bekend mocht worden dat de toekomstige raadsleden en hopelijk wethouders zich voor de belangen van Medeverdachte 4, Medeverdachte 3 en Medeverdachte 2 zouden gaan inzetten. Het hof volgt het Openbaar Ministerie hierin niet.

Uit e-mails van Medeverdachte 4 volgt dat hij de betalingen van bedrijf 6 niet bekend wilde maken omdat hij met zijn vastgoedbedrijf liever niet in het openbaar aan één bepaalde politieke partij verbonden wilde worden, welke partij bovendien niet de partij van de compagnon van Medeverdachte 4 was. In dit verband heeft Medeverdachte 3 verklaard dat “Afscherming heeft enkel plaatsgevonden omdat wij als Haags bedrijf geen nadeel wilde ondervinden van onze relatie met een politieke partij.

Dit komt het hof niet onaannemelijk voor, mede gelet op hetgeen hierover reeds hiervoor is overwogen ten aanzien van de “verborgen” stortingen van Medeverdachte 2.

De betalingen werden gedaan in de aanloop naar de gemeenteraadsverkiezingen van 21 maart 2018. Medeverdachte 4 was in die periode enthousiast over de Partij. Hij besteedde daar (tijdens zijn burn-out) zijn tijd aan. Hij benoemde dat destijds als een hobby: “leuke dingen doen waar je geen poen aan verdient”.

Medeverdachte 4 heeft verklaard dat hij geloofde in de verdachte en de Partij. Volgens Medeverdachte 4 hadden ze een goed verhaal, maar was de website vreselijk. Medeverdachte 4, die veel ervaring met marketing had vond het belangrijk dat ze een goede website zouden hebben. Omdat een lokale partij niet veel geld heeft, heeft hij toegezegd dat hij de helft van de kosten van de website zou betalen.

Omstandigheden rondom de bouwkraan

Medeverdachte 3 heeft de verdachte geholpen met regelen van een bouwkraan direct nadat de verdachte hem had gevraagd of hij een adres voor een bouwkraan kende. Dit was in augustus 2019 toen zij al enige tijd met elkaar omgingen. De verdachte was toen wethouder en was privé bezig met het verbouwen van zijn woonhuis. Medeverdachte 3 en de verdachte hebben verklaard dat het van begin af aan de bedoeling was dat de verdachte de kosten zelf zou dragen. De factuur voor de bouwkraan is kort na ontvangst door bedrijf 6 doorbelast aan de verdachte. De verdachte heeft ook daadwerkelijk aan bedrijf 6 betaald.

Functie verdachte en Medeverdachte 1 en hun relatie met Medeverdachte 3, Medeverdachte 4 en Medeverdachte 2

In aanvulling op hetgeen hiervoor reeds is overwogen omtrent de functie van de verdachte en Medeverdachte 1 en hun relatie met Medeverdachte 4, Medeverdachte 3 en Medeverdachte 2 overweegt het hof als volgt. De verdachte en Medeverdachte 1 waren ten tijde van de betalingen door Medeverdachte 4 en Medeverdachte 3 en de eerste donatie van Medeverdachte 2 gemeenteraadslid. Zij hadden toen (nog) geen wethoudersfunctie. De verdachte was toen ook fractievoorzitter en nummer 1 op de kieslijst van de Partij. Medeverdachte 1 was tijdens de verkiezingen nummer 2 op de lijst. Daarnaast waren zij beiden betrokken bij de promotiecampagne van de Partij voor de verkiezingen van 2018 en werden zij in juni 2018 wethouder en de verdachte tevens locoburgemeester. Ten tijde van de tweede donatie van Medeverdachte 2 waren de verdachte en Medeverdachte 1 wethouder.

Over de relatie tussen de verdachte en Medeverdachte 1 enerzijds en Medeverdachte 4, Medeverdachte 3 en Medeverdachte 2 anderzijds en de zakelijke belangen van deze ondernemers die bekend zouden zijn bij de verdachte en Medeverdachte 1 overweegt het hof als volgt.

Het Openbaar Ministerie heeft in dit kader vooral verwezen naar berichten. In het dossier is een grote hoeveelheid telefoongesprekken, sms-berichten, WhatsAppberichten en e-mails (hierna ook aangeduid als: communicatie) opgenomen. In geen van deze berichten schijft of zegt Medeverdachte 4, Medeverdachte 3 of Medeverdachte 2 uitdrukkelijk dat zij de giften doen of deden vanwege een beoogde of reeds verkregen ‘speciale relatie’ of voorkeursbehandeling.

Aan het Openbaar Ministerie kan worden toegegeven dat enkele berichten op zichzelf als belastend zouden kunnen worden uitgelegd. Het hof acht het van belang op te merken dat zorgvuldig dient te worden omgegaan met het uitleggen van deze communicatie, en dat ook rekening dient te worden gehouden met de mogelijkheid van een alternatieve (deels ook al door de verdediging aangedragen) lezing. Bij de beoordeling van de communicatie dient naast het tijdstip waarop die plaatsvindt en wie de deelnemers zijn, ook de verdere context in aanmerking te worden genomen.

De door de Openbaar Ministerie gegeven uitleg aan deze communicatie wordt (onderbouwd) weersproken door de verdachte. In aanmerking genomen de door de verdediging geschetste context en zoals deze voor het overige uit het dossier naar voren komt, geeft de communicatie waarop het Openbaar Ministerie zich beroept er naar het oordeel van het hof onvoldoende blijk van dat de verdachte wist of redelijkerwijs vermoedde of moest vermoeden dat de giften zijn gedaan met het oogmerk om een ‘speciale relatie’ of voorkeursbehandeling te verkrijgen of dat de giften zijn gedaan naar aanleiding of ten gevolge van een ‘speciale relatie’ of voorkeursbehandeling.

Ter illustratie gaat het hof hierna in op een aantal door het Openbaar Ministerie genoemde berichten om te motiveren dat de berichtgeving naar het oordeel van het hof (telkens) ook voor een andere dan een belastende uitleg vatbaar kan zijn, waardoor naar het oordeel van het hof op basis daarvan de tenlastegelegde omkoping niet wettig en overtuigend bewezen kan worden verklaard.

Ten eerste de telefonische mededeling van de verdachte aan zijn vriendin na de tweede boottocht: “Maar goed, kunnen wel hier weer goede dingen uit komen.” Het hof is van oordeel dat deze mededeling te weinig concreet en specifiek is om te kunnen duiden op wederdiensten aan Medeverdachte 2 of een ‘speciale relatie’ of voorkeursbehandeling als bedoeld in de tenlastelegging. Een dergelijke opmerking uit de mond van een Haagse politicus kan zien op goede dingen voor de hele stad. In elk geval is op grond van die woorden niet vast te stellen dat de verdachte doelde op geld of beloften of diensten van Medeverdachte 2 in ruil voor een ‘speciale relatie’ of een voorkeursbehandeling.

Vervolgens de e-mail van 18 december 2017 waaruit volgens het Openbaar Ministerie zou blijken dat de eigen belangen en giften onmiskenbaar door elkaar heen lopen. In deze e-mail schrijft Medeverdachte 4 aan de verdachte: “Dat wordt wel een moeilijk verhaal voor mij om jou enerzijds te steunen maar mij anderzijds ons (maar wij splitsen bijna niet, is niet onze handel) vooral voornaam Medeverdachte 2 zijn business in de weg gaat zitten met dit voorstel.” Dit schrijft Medeverdachte 4 in de context van het doorlezen van het programma van de Partij, nadat hij de avond tevoren met ‘wat belangrijke figuren uit de Haagse bouwwereld’ had gegeten waarbij over het splitsen van woningen was gezegd dat de politieke partij het niet snapt, maar de verdachte wel. Medeverdachte 4 schrijft in de e-mail: “Ik begrijp dat je moet doen wat je moet doen, maar (…) dat als dit uitkomt een hoop mensen in mijn omgeving af zullen haken”. In die context kan het “steunen” door Medeverdachte 4 goed zien op het aanhangen van de Partij in plaats van op de financiële donaties.

Ten aanzien van de opmerking “Gebruik maken van zijn positie zolang het kan” die Medeverdachte 4 in juni 2019 uitte, overweegt het hof als volgt. Het Openbaar Ministerie heeft aangegeven dat Medeverdachte 4 wilde investeren in hotels en daar de verdachte voor nodig had, waarop de verdachte in het telefoongesprek met Medeverdachte 4 van 21 juni 2019 heeft gezegd: “ik ga dat effe d’r doorheen drukken”. Het hof volgt het Openbaar Ministerie niet in de conclusie dat dit betekent dat Medeverdachte 4 een voorkeurspositie of ‘speciale relatie’ had. In het telefoongesprek van 21 juni 2019 vertelt de verdachte namelijk ook dat toen hij het met wethouder wethouder 1 besprak, wethouder 1 zei “als het gewoon kan (...) dan gaan we het gewoon doen”. Medeverdachte 4 vindt het zelf goed om het plan bij de ambtenaren in te dienen (dus niet bij de verdachte of Medeverdachte 1). De verdachte zegt dat het daar al ligt, maar nog uitgewerkt moet worden. De uitdrukking “ik ga dat effe d’r doorheen drukken” kan op die uitwerking zien.
Overigens staat voor het hof ook niet vast dat het Medeverdachte 4 was die wilde investeren in hotels. Het hof acht het op grond van het strafdossier mogelijk dat het de verdachte was die uit partijpolitieke ideologie (meer) hotels in de stad wilde en daartoe (onder andere) Medeverdachte 4 nodig had. Hieruit kan dus geen ‘speciale relatie’ of voorkeursbehandeling worden afgeleid. Bovendien blijkt niet van een verband met de anderhalf jaar eerder gedane betalingen.

Het Openbaar Ministerie noemt voorts nog dat de verdachte Medeverdachte 3 in juli 2019 in WhatsApp aansprak met “mijn waarde vrind” en “goede vrind” bij het regelen van de bouwkraan. Echter, de aanhef “waarde vrind” of “goede vriend” hoeft niet persé te duiden op een vriendschap die is ontstaan door - of draait om - de betalingen voor de Partijpromotie of het regelen van de bouwkraan. De verdachte schreef dit in augustus 2019, ruim anderhalf jaar na de betalingen voor de Partijpromotie en nadat de verdachte en Medeverdachte 3 elkaar al enige tijd kenden en Medeverdachte 3 zich als lid van de klankbordgroep en als bestuurslid inzette voor de verdachte en de Partij.

Het hof is dus van oordeel dat uit de communicatie niet noodzakelijkerwijs volgt, anders dan het Openbaar Ministerie stelt, dat de verdachte ten tijde van het doen van de giften wist of redelijkerwijs vermoedde (althans moest vermoeden) dat de giften zijn gedaan met (ook) het oogmerk om daardoor een ‘speciale relatie’ of een voorkeursbehandeling te krijgen dan wel dat de giften zijn gedaan ten gevolge of naar aanleiding daarvan. Evenmin blijkt dit uit andere communicatie uit het dossier of uit de communicatie in onderling verband en samenhang bezien.

Het Openbaar Ministerie heeft voorts een aantal zakelijke belangen van Medeverdachte 4, Medeverdachte 3 en Medeverdachte 2 genoemd, waardoor de verdachte, gezien zijn positie, kennis en politieke ervaring en zijn contacten met de ondernemers volgens het Openbaar Ministerie redelijkerwijs moest vermoeden dat de giften werden gedaan om hem te bewegen in zijn functie iets te doen of de relatie te smeren om een voorkeursbehandeling te krijgen (en ten aanzien van de boottochten tevens ten gevolge van wat de verdachte als wethouder inmiddels had gedaan).

Voor zover er al sprake is van een zakelijk belang van Medeverdachte 4 en/of Medeverdachte 3 en/of Medeverdachte 2 bij het handelen van de verdachte en/of Medeverdachte 1 in bepaalde zaaksdossiers, is het hof van oordeel dat niet wettig en overtuigend bewezen kan worden dat er sprake is van een verband tussen enerzijds de giften en anderzijds een specifiek zakelijk belang (zoals bijvoorbeeld bij het project in De Binckhorst, de wens aangaande een woontoren in Scheveningen, investeringen in hotels, erfpachtsuppletie, het splitsen van woningen en de zelfbewoningsplicht, zoals aangevoerd door het Openbaar Ministerie). De verdachte hoefde ook niet te vermoeden dat sprake was van zo’n verband.

Alle feiten en omstandigheden in onderling verband en samenhang bezien

Op grond van de hiervoor genoemde feiten en omstandigheden in onderling verband en samenhang bezien acht het hof aannemelijk dat de verdachte er vanuit kon gaan dat Medeverdachte 2 de stortingen deed met de bedoeling om de Partij te steunen. Het past in een democratie om de politieke partij waarmee je affiniteit hebt zodanig te willen steunen dat de partij de middelen heeft om zichzelf bij een groot publiek bekend te maken en om het (in jouw ogen) juiste beleid te ontwikkelen en uit te voeren. Het hof acht aannemelijk dat Medeverdachte 2 de boottochten met lunches deed om een gezellige dag te hebben.

Het hof is van oordeel dat niet wettig en overtuigend kan worden bewezen dat de verdachte wist of redelijkerwijs vermoedde of moest vermoeden dat er met de stortingen (daarnaast) sprake was van een doel om een ‘speciale relatie’ op te bouwen met de verdachte en/of Medeverdachte 1 of om een voorkeursbehandeling van hen te verkrijgen of dat de giften werden gedaan ten gevolge of naar aanleiding daarvan.

Evenmin kan wettig en overtuigend bewezen worden dat de verdachte wist of redelijkerwijs vermoedde of moest vermoeden dat Medeverdachte 2 de boottochten met lunches betaalde om een ‘speciale relatie’ op te bouwen met de verdachte of om een voorkeursbehandeling van hem te verkrijgen of dat deze giften werden gedaan ten gevolge of naar aanleiding daarvan.

Voorts acht het hof op grond van de hiervoor genoemde feiten en omstandigheden in onderling verband en samenhang bezien aannemelijk dat Medeverdachte 4 en Medeverdachte 3 de giften deden met de bedoeling om de website en promotie van de Partij mogelijk te maken en zo de ideeën van de Partij ingang te laten vinden. Zoals hiervoor overwogen past het in een democratie om de politieke partij waarmee je affiniteit hebt (al dan niet mede uit eigen belang) bekendheid te geven. Daarbij hoort ook dat een burger, tevens ondernemer, hoopt dat het beleid van een partij die hij steunt in de toekomst kan worden uitgevoerd. Dat Medeverdachte 4 en Medeverdachte 3 vervolgens later via de gekozen politici daadwerkelijk (met name door deelname aan een klankbordgroep en lidmaatschap van de partij) invloed kregen en hun ideeën (en ook hun eigen vastgoedbelangen) rechtstreeks bij de Partij, de verdachte en Medeverdachte 1 kon inbrengen – en dus niet meer alles ‘langs de zijlijn hoefde af te wachten’ (zoals Medeverdachte 4 het verwoordde) – is geen wettig en overtuigend bewijs dat deze giften als omkopingsmiddelen bedoeld waren. Een dergelijke stem en inbreng past binnen een democratisch proces waarin alle geledingen uit de maatschappij (ook de vastgoedsector) kunnen worden gehoord. Dat er (daarnaast) sprake was van een doel om een zodanige relatie op te bouwen dat de verdachte en/of Medeverdachte 1 niet meer neutraal, vrij, onbevooroordeeld, onafhankelijk en objectief jegens hen (of hun medeverdachte) kon(den) beslissen of om een voorkeursbehandeling te verkrijgen (in weerwil van alle voornoemde omstandigheden rondom de giften, ook in onderling verband en samenhang bezien) kan naar het oordeel van het hof niet wettig en overtuigend worden bewezen. Gelet op hetgeen het hof hiervoor heeft overwogen hoefde de verdachte dit ook niet te vermoeden.

Evenmin kan wettig en overtuigend bewezen worden dat de verdachte wist of redelijkerwijs vermoedde of moest vermoeden dat Medeverdachte 3 heeft geholpen met het regelen van een bouwkraan om een ‘speciale relatie’ op te bouwen met de verdachte of om een voorkeursbehandeling van hem te verkrijgen of dat deze giften werden gedaan ten gevolge of naar aanleiding daarvan.

Het hof is van oordeel dat ook op basis van de overige door het Openbaar Ministerie aangevoerde feiten en omstandigheden dan wel de overige inhoud van het dossier het tenlastegelegde niet wettig en overtuigend bewezen kan worden verklaard.

Geheimhoudingsverplichting

De wethouders hebben wel hun geheimhoudingsverplichting geschonden door vertrouwelijke informatie te delen met enkele ondernemers. Ook heeft één van de twee wethouders een ondernemer ingeseind over het verkrijgen van een vergunning en informatie naar de pers gelekt. Deze wethouder krijgt een voorwaardelijke geldboete opgelegd. De andere wethouder krijgt gelet op alle omstandigheden geen straf of maatregel.

Eerste aanleg

De rechtbank Rotterdam had vorig jaar alle verdachten vrijgesproken. Het Openbaar Ministerie heeft hoger beroep ingesteld. Het Openbaar Ministerie had zich neergelegd bij de vrijspraak van de rechtbank voor de criminele organisatie en meineed, zodat dit niet meer aan de orde was in hoger beroep.

Ontvankelijkheid

Het hof verwerpt het verweer dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk is, omdat het om een politiek proces zou gaan en gehandeld zou zijn in strijd met de goede procesorde en het gelijkheidsbeginsel.

Goede procesorde

Niet aannemelijk is geworden dat sprake is van een zodanige, aperte onevenredigheid van de vervolgingsbeslissing (daaronder ook begrepen het instellen en voortzetten van het hoger beroep) dat is gehandeld in strijd met het beginsel van een redelijke en billijke belangenafweging.

Het Wetboek van Strafvordering kent in beginsel de mogelijkheid voor zowel de verdachte, als het Openbaar Ministerie om hoger beroep in te stellen (artikel 404 Sv). In het licht van hetgeen hiervoor is overwogen met betrekking tot de beperkte toetsing door de strafrechter valt niet in te zien waarom het Openbaar Ministerie in de onderhavige zaak daartoe niet zou hebben mogen overgaan. Dit leidt ook niet, in aanmerking nemende hetgeen de verdediging hierover stelt, tot een schending van het legaliteitsbeginsel.

De motivering van het besluit van het Openbaar Ministerie om het hoger beroep door te zetten, leidt evenmin tot het oordeel dat sprake is van strijd met een goede procesorde. Dat de motivering voor het instellen van hoger beroep aanvankelijk summier was en daarnaast de motivering volgens de verdediging inhoudelijk niet klopt wegens een verkeerde lezing van het vonnis, staat niet in de weg aan de mogelijkheid om het hoger beroep voort te zetten en over de inhoudelijke juistheid van het vonnis een oordeel van het hof te vragen. Anders dan de verdediging kennelijk meent, is geen sprake van de situatie dat geen redelijk handelend lid van het Openbaar Ministerie tot het voortzetten van die vervolging had kunnen overgaan.

De wet voorziet in de mogelijkheid om het hoger beroep te beperken (artikel 407, tweede lid Sv). Het Openbaar Ministerie heeft daarvan gebruik gemaakt en in hoger beroep na de beslissingen van de rechtbank, de aanvankelijk tenlastegelegde feiten die zien op de ‘criminele organisatie’ en ‘meineed’ niet opnieuw aan de rechter voorgelegd. Deze beslissing is voorbehouden aan het Openbaar Ministerie. Ook de wijze waarop daarmee door het Openbaar Ministerie is omgegaan vormt niet voldoende reden voor het oordeel dat het Openbaar Ministerie heeft gehandeld in strijd met een goede procesorde, in aanmerking nemende de beperkte toetsing door de rechter en hetgeen daarvoor door de verdediging naar voren is gebracht. Ook hiervoor geldt dat geen sprake is van de situatie dat geen redelijk handelend lid van het Openbaar Ministerie tot het instellen of voortzetten van de vervolging van de andere delicten had kunnen overgaan.

Ook uit de overige door de verdediging aangevoerde gronden volgt niet dat geen redelijk handelend lid van het Openbaar Ministerie heeft kunnen oordelen dat met voortzetting van de vervolging voor de in hoger beroep aan de orde zijnde feiten enig door strafrechtelijke handhaving beschermd belang gediend kan zijn. Het Openbaar Ministerie heeft tot taak de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde, en daarmee de opsporing en vervolging van strafbare feiten. Vanuit die positie heeft het een gerechtvaardigd belang bij deze procedure. Dat van de zijde van het Openbaar Miniserie oneigenlijk druk zou zijn uitgeoefend op het hof is niet aannemelijk geworden.

Voor zover de verdediging een beroep heeft gedaan op het vertrouwensbeginsel in die zin dat gelet op de toezeggingen van het Openbaar Ministerie de verdachte er op mocht vertrouwen dat het Openbaar Ministerie bij het nemen van de beslissingen zeer zorgvuldig te werk zou gaan, is niet aannemelijk geworden op grond van hetgeen de verdediging hierover gesteld heeft, dat het Openbaar Ministerie niet zorgvuldig zou hebben gehandeld. Door het Openbaar Ministerie is aangegeven dat deze zaak geen prestigezaak is, maar wel een principieel punt behelst, namelijk de vragen of een donatie aan een politieke partij onder omstandigheden ook een gift aan de ambtenaar achter die partij kan zijn en, zo ja, of die ambtenaar in zo’n geval redelijkerwijs vermoedde dat die donatie is bedoeld om hem te bewegen iets te doen. In zoverre behelst deze zaak een aspect van grenzen vaststellen door de rechter. Dat de rechtbank heeft geoordeeld dat het toegestaan is om een politieke partij met een partijdonatie te ondersteunen, maakt niet dat het Openbaar Ministerie het hoger beroep niet mocht instellen. Het Openbaar Ministerie bepleit immers dat de donaties bedoeld waren om de verdachte en [medeverdachte 1] om te kopen en niet, of niet alléén, als partijdonaties. Of deze strafzaak als ‘proefproces’ kan worden aangeduid, zoals de verdediging stelt, kan in het midden blijven, omdat het hof niet vermag in te zien waarom dit -ook gelet op hetgeen de verdediging op dit punt heeft aangevoerd- zou moeten leiden tot nietontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie.

Van een schending van het beginsel van een goede procesorde, in het bijzonder van een redelijke en billijke belangenafweging is, op zichzelf bezien, mede terugkijkend op de gang van zaken, en bezien in onderling verband en samenhang, geen sprake. De stelling van de verdediging dat niet (langer) sprake is van een integer proces volgt het hof dan ook niet.

Politiek proces

De verdediging heeft naar voren gebracht dat sprake is van een politiek proces. Het hof overweegt dat de verdenking omkoping van twee politici betreft. Zij waren lijsttrekker en nummer twee op de lijst van de hierna te noemen politieke partij bij de gemeenteraadsverkiezingen van 2018. Zij waren ook leden van de gemeenteraad, en later wethouders. De feiten die de verdachte verweten worden houden verband met zijn optreden als partijleider, gemeenteraadslid en wethouder en zijn betrokkenheid in die hoedanigheid bij beleid en besluitvorming binnen zijn partij en binnen de gemeente Den Haag. Feit is dat de doorzoekingen op het stadhuis en de (verdere) vervolging van wethouders en deze strafzaak, niet alleen op de verdachten grote impact hebben gehad en hebben, maar ook (nog steeds) op de gemeentepolitiek.

De vraag of het Openbaar Ministerie mocht vervolgen en in hoger beroep mocht gaan en of sprake is van omkoping en van de andere tenlastegelegde feiten, is echter niet een politieke, maar een juridische vraag. Het hof heeft tot taak als onafhankelijke rechter over de aan de verdachte tenlastegelegde strafbare feiten te beslissen op basis van het geldende recht.

Uitspraken

Print Friendly and PDF ^