Enkele vrijspraak medeverdachte niet voldoende voor herziening
/Hoge Raad 30 juni 2020, ECLI:NL:HR:2020:1159
Het hof heeft in hoger beroep – met vernietiging van een vonnis van de rechtbank Groningen van 21 december 2012 – de aanvrager veroordeeld voor medeplegen van oplichting, meermalen gepleegd, en medeplegen van het als bedrijf uitoefenen van het plegen van opzettelijk een voorwerp waarin met inbreuk op eens anders auteursrecht een werk is vervat openlijk ter verspreiding aanbieden, meermalen gepleegd, tot een gevangenisstraf van 18 maanden.
Verzocht is om herziening van de zaak.
Beoordeling van de aanvraag
Als grondslag voor een herziening kan, voor zover hier van belang, volgens artikel 457 lid 1, aanhef en onder c, van het Wetboek van Strafvordering alleen dienen een met stukken onderbouwd gegeven dat bij het onderzoek op de terechtzitting aan de rechter niet bekend was en dat het ernstige vermoeden wekt dat indien dit gegeven bekend zou zijn geweest, het onderzoek van de zaak zou hebben geleid hetzij tot een vrijspraak van de gewezen verdachte, hetzij tot een ontslag van alle rechtsvervolging, hetzij tot de niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie, hetzij tot de toepassing van een minder zware strafbepaling.
In de aanvraag wordt aangevoerd dat het onderzoek van de zaak zou hebben geleid tot vrijspraak indien het hof bekend zou zijn geweest met de gronden waarop het hof Arnhem-Leeuwarden van 16 oktober 2019 de medeverdachte heeft vrijgesproken van – kort gezegd – de aan hem onder 2 tenlastegelegde gedragingen met betrekking tot een voorwerp waarin met inbreuk op eens anders auteursrecht een werk is vervat. Dat arrest, dat bij de aanvraag is gevoegd, houdt als motivering van die vrijspraak het volgende in:
“Vrijspraak
De raadsman en de advocaat-generaal hebben zich op het standpunt gesteld dat verdachte moet worden vrijgesproken van het onder 2 ten laste gelegde.
Het hof heeft op grond van het onderzoek ter terechtzitting niet door de inhoud van wettige bewijsmiddelen de overtuiging bekomen dat verdachte het onder 2 primair en subsidiair tenlastegelegde heeft begaan, zodat verdachte daarvan wordt vrijgesproken.”
In de tekst van de wet en ook in de geschiedenis van de totstandkoming van de herzieningsregeling zijn geen aanknopingspunten te vinden voor de opvatting dat de enkele vrijspraak van de medeverdachte van de aanvrager een gegeven vormt als bedoeld in artikel 457 lid 1, aanhef en onder c, Sv. De gronden waarop een dergelijke vrijspraak steunt, kunnen onder omstandigheden zo’n gegeven opleveren, maar in deze zaak is dat niet het geval. (Vgl. HR 10 september 2013, ECLI:NL:HR:2013:673.)
De aanvraag is, gelet op wat hiervoor is overwogen, kennelijk ongegrond.
De Hoge Raad wijst de aanvraag tot herziening af.
Lees hier de volledige uitspraak.