Veroordeling publiekrechtelijke rechtspersoon wegens medeplegen veroorzaken brand en ontploffingen door schuld
/Rechtbank Amsterdam 30 juni 2020, ECLI:NL:RBAMS:2020:3194
In de namiddag van 3 juni 2016 vonden er ontploffingen plaats, gevolgd door een uitslaande brand. Als gevolg hiervan zijn verschillende verwoest of onherstelbaar beschadigd.
Op deze dag verrichtten werknemers onder gezag van het aannemingsbedrijf medeverdachte 1 rioolwerkzaamheden in de grond. Dit in opdracht van de verdachte. Bij deze werkzaamheden heeft een kraanmachinist een gasleiding geraakt met de graafbak van de graafmachine. Hierdoor ontstond een gaslek. Nadat de gasleiding werd geraakt stroomde het gas via kieren een rioolbuis in. Deze rioolbuis stond in verbinding met de woningen adres tot en met nummer en was afgesloten van de rest van het rioolstelsel. Het gas heeft zich op deze manier via het riool naar de woningen adres tot en met nummer verspreid.
Van het beschadigen van de gasleiding is door de werknemers vrijwel direct melding gemaakt bij de netbeheerder: medeverdachte 2. Even daarna is ook door een bewoner van de adres contact opgenomen met medeverdachte 2 omdat zij een gaslucht in haar woning rook. Diverse bewoners hebben de werknemers aangesproken over het ruiken van de gaslucht.
Ongeveer één uur en tien minuten nadat de werknemers het gaslek hadden gemeld bij medeverdachte 2 arriveerde een monteur van medeverdachte 2. Uit een door hem verrichtte gasmeting bleek dat 85 volume% gas in het riool zat, waarop de monteur de brandweer heeft gebeld. Vrijwel direct hierna volgde een aantal ontploffingen in de woningen aan de adres, en brak er brand uit. De brandweer heeft de zes woningen niet meer kunnen redden. Er zijn gelukkig geen mensen ernstig gewond geraakt. Inmiddels zijn de woningen op dezelfde plaats herbouwd.
Dit vonnis heeft betrekking op het strafrechtelijk onderzoek naar de gasexplosie en brand in de woningen op de adressen adres tot en met nummer in plaats. Het onderzoek richt zich op de vraag of de betrokken partijen de verdachte, medeverdachte 1 en medeverdachte 2 een strafrechtelijk verwijt te maken is, in die zin dat aan hun schuld te wijten is dat de ontploffingen en brand zijn ontstaan. Ter beantwoording van deze vraag kijkt de rechtbank niet alleen naar wat plaatsvond op 3 juni 2016, maar ook naar de gebeurtenissen die daaraan voorafgaand hebben plaatsgevonden.
Verdachte wordt ten laste gelegd dat het aan haar schuld en die van haar mededader, medeverdachte 1, is te wijten dat op 3 juni 2016 ontploffingen hebben plaatsgevonden en brand is uitgebroken in de woningen adres tot en met nummer, en dat hierdoor gevaar voor de woningen dan wel levensgevaar dan wel gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor de aanwezige bewoners en/of omstanders is ontstaan.
Subsidiair wordt verdachte – kort gezegd en na wijziging op zitting – verweten dat het aan haar schuld en die van haar mededader is te wijten dat als gevolg van de ontploffing en brand woningen aan de adres zijn vernield en/of beschadigd, en dat hierdoor gevaar voor de woningen dan wel levensgevaar dan wel gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor de aanwezige bewoners en/of omstanders is ontstaan.
Samenvatting van de beslissingen van de rechtbank in alle zaken
De rechtbank vindt bewezen dat het aan de schuld van de verdachte en haar medepleger, medeverdachte 1, is te wijten dat de ontploffingen en brand zijn ontstaan. Hierdoor is gevaar voor deze woningen en bijbehorende inboedel ontstaan. Ook is er levensgevaar en gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor de aanwezige bewoners en omstanders ontstaan.
De rechtbank spreekt medeverdachte 2 vrij, omdat de ontploffingen en brand niet aan zijn schuld zijn te wijten. Gelet op wat van hem kon en mocht worden verwacht, heeft medeverdachte 2 niet onvoorzichtig of nalatig gehandeld.
De rechtbank verklaart de verdachte schuldig aan het feit, maar legt haar geen straf of maatregel op. Hetzelfde geldt voor medeverdachte 1.
De vorderingen van de benadeelde partijen worden bijna allemaal toegewezen.
Zie ook de volgende uitspraken:
ECLI:NL:RBAMS:2020:3193 (medeverdachte 2 - vrijspraak)
ECLI:NL:RBAMS:2020:3195 (medeverdachte 1 aannemer - veroordeling)
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het medeplegen van het veroorzaken van ontploffing en brand wettig en overtuigend kan worden bewezen.
Voor alle gedragingen van verdachte en haar medepleger die staan opgesomd in de gedachtestreepjes van de tenlastelegging bevat het dossier bewijs. Er is een causaal verband tussen de gedragingen van verdachte en haar medepleger en de uiteindelijke gasexplosie en brand. Door de ontploffingen en brand in de woningen is gemeen gevaar voor de woningen en de daarin aanwezige huisraad ontstaan, en is levensgevaar en gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor in en nabij de woningen aanwezige personen ontstaan.
De officier van justitie vindt dat alle bewezen gedragingen aan de verdachte als rechtspersoon kunnen worden toegerekend. De gedragingen werden namelijk deels verricht door een persoon werkzaam bij de verdachte, en deels door personen werkzaam in opdracht van de verdachte. Het is aan de verdachte om ervoor te zorgen dat haar personeel en degenen die zij inhuurt goed zijn opgeleid voor de graaf- en rioleringswerkzaamheden waartoe zij opdracht geeft en die zij laat verrichten. Desondanks ontbrak het aan de vereiste kennis.
Tot slot vindt de officier van justitie dat het ontstaan van de ontploffingen en brand te wijten is aan de schuld van verdachte en haar medepleger, medeverdachte 1 Vanwege haar bijzondere hoedanigheid mogen aan de kennis en bekwaamheid van verdachte hogere eisen gesteld worden dan aan een gemiddelde andere (rechts)persoon. Verdachte was toezichthouder en verantwoordelijk voor naleving van de wet- en regelgeving. Het kan als feit van algemene bekendheid worden beschouwd dat rechtspersonen die professioneel betrokken zijn bij grondroeren en die zich bezig houden met het beheer en het renoveren van het riool op de hoogte zijn van de risico’s op explosies en brandgevaar bij graafschade aan gasleidingen. Omdat verdachte onvoldoende controle heeft uitgeoefend op de regelgeving en haar rol als toezichthouder niet goed heeft uitgevoerd is zij onzorgvuldig te werk gegaan en heeft zij gehandeld met een verwijtbare aanmerkelijke onvoorzichtigheid.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat verdachte moet worden vrijgesproken. Verdachte heeft niet aanmerkelijk onvoorzichtig en nalatig gehandeld, het causale verband tussen de gedragingen van verdachte en de ontploffingen en brand ontbreekt en er is geen sprake van medeplegen.
Het onjuist identificeren van de leiding maakt niet dat sprake is van aanmerkelijke schuld. Niet kan worden gezegd dat verdachte met het instemmen met het inkorten en vervolgens plaatsen van de ingekorte rioolput en het laten liggen van de leiding lichtvaardig of aanmerkelijk voorzichtig heeft gehandeld. Alle gebeurtenissen die zich daarna hebben voorgedaan waren voor verdachte niet te voorzien. Verdachte wist niet dat de waterleiding eigenlijk een gasleiding was.
Het niet onderkennen dat sprake was van een gasleiding, het achteraf instemmen met het inkorten van de rioolput, het instemmen met het plaatsen van de ingekorte rioolput en het laten liggen van de leiding zijn geen factoren die in belangrijke mate hebben bijgedragen aan het ontstaan van de explosie. Daarom kan de explosie niet in redelijkheid aan de gedragingen van verdachte worden toegerekend.
Tot slot heeft de verdediging bepleit dat geen sprake is van medeplegen, omdat de vereiste samenhang tussen de gedragingen van verdachte en medeverdachte 1 ontbreekt. Verdachte heeft steeds op eigen wijze en binnen de grenzen van haar eigen kennis en verantwoordelijkheid gehandeld. De feitelijke handelingen genoemd in de tenlastelegging onder de gedachtestreepjes 5, 6 en 10 tot en met 19 zijn verricht door medeverdachte 1 Verdachte was hier op geen enkele wijze bij betrokken of heeft deze handelingen niet waargenomen.
Het oordeel van de rechtbank
Wanneer is sprake van ontploffing en brand of vernieling door schuld?
Om de vraag te beantwoorden wanneer sprake is van ontploffing en brand door schuld of vernieling door schuld moet gekeken worden naar de wet en jurisprudentie. Aan verdachte is overtreding van artikel 158 of 171 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) ten laste gelegd: het culpoos (door schuld) veroorzaken van brand, ontploffing of overstroming en het culpoos vernielen van gebouwen. Het gaat daarbij niet om de intentie (want het is een culpoos delict) maar juist om het gedrag zelf. Artikel 158 Sr stelt het gevaarzettend gedrag strafbaar. Er moet ook sprake zijn van (een van) de volgende gevolgen: gemeen gevaar voor goederen, levensgevaar of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel. Dit gevolg hoeft zich niet daadwerkelijk te hebben verwezenlijkt, maar moet wel te vrezen zijn geweest.
Voor het aannemen van schuld als delictsbestanddeel in deze artikelen moet het telkens gaan om een verwijtbare aanmerkelijke onvoorzichtigheid. De dader moest anders handelen (verwijtbaarheid) en kon ook anders handelen (vermijdbaarheid). De beoordeling hiervan wordt bepaald door de manier waarop de schuld in de tenlastelegging nader is geconcretiseerd en is afhankelijk van het geheel van de gedragingen van verdachte, de aard en ernst daarvan en de overige omstandigheden van het geval. Daartoe behoort ook de eventuele bijzondere hoedanigheid van degene aan wie het schuldverwijt wordt gemaakt. Uitgangspunt is dat het gedrag wordt beoordeeld aan de hand van de maatstaf ‘de normale mens’, maar er zijn gevallen waarin voor personen (of rechtspersonen, zoals in dit geval) wegens hun bijzondere hoedanigheid hogere eisen aan hun kennis en bekwaamheid gesteld kunnen worden dan normaal het geval is (de zogenoemde garantenstellung, waarover hierna meer). Verder moeten de aard en de ernst van de gevolgen bij de beoordeling van de schuld buiten beschouwing worden gelaten, hoe dramatisch en omvangrijk dat gevolg ook is.
Tot slot moet vast staan dat er een oorzakelijk verband (causaliteit) bestaat tussen de gemaakte fout(en) en het gevaar, waarbij de redelijke toerekening een rol speelt.
Wat kon van verdachte als publieke rechtspersoon worden verwacht?
Op personen met een bepaalde kwaliteit kan een grotere verantwoordelijkheid rusten in bepaalde situaties. Dit wordt de garantenstellung genoemd. Die bijzondere kwaliteit duidt op specifieke kennis of vaardigheden die een (rechts)persoon heeft, of moet hebben. Deze grotere verantwoordelijkheid werkt onder andere door bij het vaststellen van schuld. De garantenstellung houdt in dat de drempel voor de aansprakelijkheid als het ware wordt verlaagd.
De rechtbank merkt verdachte aan als opdrachtgever van het project rioolrenovatie adres. Zij heeft de grondwerkzaamheden niet zelf uitgevoerd, maar het project aanbesteed. Aan medeverdachte 1 is het project gegund. medeverdachte 1 is daarmee de aannemer van het project rioolrenovatie adres. Verdachte heeft zelf toezicht gehouden op de uitvoering van het project.
De rechtbank is van oordeel dat op verdachte als opdrachtgever en toezichthouder een bijzondere zorgplicht, de garantenstellung, rust met name daar waar het gaat om het waarborgen dat bij werkzaamheden in de grond de geldende wet- en regelging wordt nageleefd. Zij vindt dat om de volgende redenen.
Verdachte is als overheidsorgaan eigenaar van het netwerk aan rioleringen in de Nederlandse grond. Vanuit deze positie is zij verantwoordelijk voor het beheren, aanleggen en onderhouden van het riool. Zij kan als enige opdracht gegeven tot het uitvoeren van werkzaamheden aan het riool, in deze zaak het rioolrenovatie project. Door haar positie en verantwoordelijkheid zal verdachte met regelmaat activiteiten aan het riool (laten) verrichten en daarmee ook werkzaamheden in de grond (laten) verrichten. Verdachte kan daarom als professionele partij worden gezien met specifieke kennis en kunde op het gebied van rioleringswerkzaamheden, het verrichten van werkzaamheden in de grond en de geldende wet- en regelgeving op dit gebied.
De Wet informatie-uitwisseling ondergrondse netten (hierna: WION) stelt voorwaarden aan opdrachtgevers van grondwerkzaamheden en grondroerders die mechanische (graaf)werkzaamheden in de ondergrond verrichten. Het doel van de WION is het voorkomen van graafschade aan ondergrondse kabels en leidingen. Verdachte was opdrachtgever van het project adres. Artikel 2, eerste lid, van de WION verplicht de opdrachtgever dat hij ervoor zorgt draagt dat de graafwerkzaamheden waartoe hij opdracht geeft op zorgvuldige wijze kunnen worden verricht.
Naast de WION was de CROW250-richtlijn van toepassing op de graafwerkzaamheden van het project adres. Eén van de doelen van de CROW250 is het voorkomen dat beschadigde netten (kabels en leidingen) gevaar voor personen of goederen opleveren en het voorkomen dat de schade onnodig groter wordt. Op basis van de WION en CROW250 rustte op verdachte als opdrachtgever de verantwoordelijkheid om ervoor te zorgen dat de graafwerkzaamheden op zorgvuldige wijze konden worden verricht ter voorkoming van graafschade aan kabels en leidingen.
Hoewel de werkzaamheden door medeverdachte 1 zijn uitgevoerd, was dit op aanwijzing en onder toezicht van verdachte. Uit het V&G-plan Uitvoeringsfase is gebleken dat verdachte naast opdrachtgever ook toezichthouder van het project was. Het toezicht werd uitgevoerd door naam 1, rioolbeheerder bij de verdachte. Naam 1 heeft verklaard dat hij meerdere malen per dag op de graaflocatie aanwezig was. Hij controleerde dan of de werkzaamheden volgens contract en volgens de juiste voorschriften werden uitgevoerd. Naam 1 had de bevoegdheid werknemers er op aan te spreken als zij dit niet deden. Ook was hij bevoegd om de werkzaamheden stil te leggen. Verdachte was dus als toezichthouder verantwoordelijk voor de naleving van de toepasselijke wet- en regelgeving en behoorde in te grijpen wanneer de (graaf)werkzaamheden op onjuiste wijze werden uitgevoerd.
Aan de status van verdachte als opdrachtgever en toezichthouder kunnen en mogen dan ook hogere zorgvuldigheidseisen worden gesteld met betrekking tot het deugdelijke (laten) uitvoeren van rioleringswerkzaamheden en graafwerkzaamheden in de grond en het waarborgen dat bij deze (graaf)werkzaamheden de geldende wet- en regelging werd nageleefd.
Is sprake van medeplegen met medeverdachte 1?
Voor medeplegen van culpoze delicten is alleen opzet op de gedragingen vereist, niet op het gevolg. Het gaat immers om culpoze delicten. Wel moet sprake zijn van een bewuste samenwerking met de mededader. En het gevolg van de aanmerkelijke onvoorzichtigheid moet aan de schuld van beide mededaders te wijten zijn.
In deze zaak gaat het om twee afzonderlijke rechtspersonen die ieder nalatig zijn geweest in de dagen voorafgaand aan en op 3 juni 2016. In de volgende paragraaf wordt geoordeeld welke in de tenlastelegging genoemde keten van gedragingen bewezen wordt geacht. De samenhang tussen deze gedragingen maakt dat in dit geval kan worden gesproken van medeplegen. Maar vooral kan van medeplegen worden gesproken omdat verdachte opdrachtgever en toezichthouder was van het rioolrenovatie project.
Zoals in de vorige paragraaf uiteengezet, was verdachte als opdrachtgever en toezichthouder nauw betrokken bij de uitvoering van het rioolrenovatie project. Zij had zeggenschap over wat er op de graaflocatie gebeurde, kon ingrijpen als werkzaamheden niet op een juiste wijze werden uitgevoerd en fungeerde als aanspreekpunt bij problemen. Met name naam 1 (werkzaam bij de verdachte) heeft intensief samengewerkt met naam 2 en andere medewerkers van medeverdachte 1 Verdachte heeft op diverse momenten voorafgaand aan en op 3 juni 2016 niet ingegrepen terwijl zij dit wel had moeten doen. Hiermee heeft zij niet haar toezichthoudende verantwoordelijkheden genomen. Door een samenhang tussen gebrek aan instructies, gebrek aan kundig toezicht en het gebrek aan ingrijpen, heeft verdachte (mede) de gevaarlijke situatie ter plaatse doen ontstaan waardoor de gasleiding zou kunnen worden beschadigd door de graafmachine. Beide partijen hebben gebrekkig samengewerkt en beide partijen hebben hun verantwoordelijkheid veronachtzaamd. De rechtbank is van oordeel dat door zodanig onvoorzichtig en nalatig te handelen, de kans dat een gaslek zou ontstaan zodanig is verhoogd, dat de ontploffingen en brand in de woningen aan de adres waardoor gevaar voor goederen, levensgevaar en gevaar voor zwaar lichamelijk letsel van personen is ontstaan, zowel aan medeverdachte 1 als aan de verdachte kan worden toegerekend. Daarom is medeplegen bewezen.
Omdat sprake is van medeplegen worden de feitelijke handelingen die door medeverdachte 1 zijn verricht (gedachtestreepjes 9, 10, 11, 12, 13, 14 en 15, zie volgende paragraaf) ook aan verdachte toegerekend.
Welke feitelijke handelingen kunnen worden bewezen?
Of sprake is van een aanmerkelijke schuld wordt mede bepaald door de manier waarop die schuld in de tenlastelegging nader is geconcretiseerd. Daarom stelt de rechtbank in de eerste plaats vast of de aan verdachte ten laste gelegde gedragingen op zichzelf bewezen kunnen worden verklaard. Daarbij neemt zij in acht de op verdachte rustende zorgplicht en verantwoordelijkheid, zoals in de voorgaande paragraaf uiteen is gezet.
Vrijspraak van de gedachtestreepjes 5 en 16 tot en met 19
Vrijgraven van de leiding in de lengte (gedachtestreepje 5)
Op basis van het dossier is onvoldoende vast komen te staan dat de leiding in de lengte is vrijgegraven. Bovendien ziet de rechtbank geen causaal verband tussen het al dan niet in de lengte vrijgaven van de leiding en de ontstane gevolgen. Verdachte zal daarom worden vrijgesproken van het onder het 5de gedachtestreepje ten laste gelegde.
Niet op tijd bellen van de brandweer (gedachtestreepje 16)
Omdat de NFI-deskundige, F.W.N. van Rijswijk, concludeert dat het niet zeker is of door het eerder inschakelen van de brandweer de ontploffingen en brand voorkomen hadden kunnen worden, zal verdachte worden vrijgesproken van het onder het 16de gedachtestreepje ten laste gelegde.
Niet adequaat reageren op signalen over gaslucht van bewoners (gedachtestreepjes 17 t/m 19)
Tot slot zal verdachte worden vrijgesproken van het onder de gedachtestreepjes 17 tot en met 19 ten laste gelegde. Op basis van wat bewoners over het ruiken van een gaslucht aan de medewerkers van medeverdachte 1 vertelden, hadden de medewerkers van medeverdachte 1 niet anders moeten of kunnen handelen of bewoners uit hun woningen moeten halen. Er was tenslotte sprake van een gaslek en dat lek bevond zich buiten. Het was logisch dat bewoners een gaslucht roken en het zou onlogisch zijn hen uit hun woning te halen. Medeverdachte 1 heeft wel maatregelen genomen, te weten het bellen van netbeheerder medeverdachte 2 en heeft conform de instructies van medeverdachte 2 bewoners en omstanders op afstand van het gaslek gehouden. Medeverdachte 2 heeft medeverdachte 1 niet geïnstrueerd omstanders op vijftig meter afstand te houden, zodat het nalaten hiervan niet aan medeverdachte 1 kan worden verweten. De rechtbank is op basis van het voorgaande van oordeel dat de gedragingen die zijn ten laste gelegd onder de gedachtestreepjes 17 tot en met 19 niet kunnen worden bewezen en zal medeverdachte 1 en verdachte hiervan vrijspreken.
Gedeeltelijke vrijspraak van gedachtestreepje 6
Geen beschermende maatregelen nemen bij een onbekende leiding
Het nemen van beschermde maatregelen in geval van een onbekende leiding wordt niet voorgeschreven door de CROW250. Deze richtlijn noemt enkel dat moet worden gestopt met de graafwerkzaamheden en contact moet worden opgenomen met de netbeheerder voor nadere informatie en aanwijzingen. Verdachte zal daarom van dit onderdeel in het 6de gedachtestreepje worden vrijgesproken.
Welke feitelijke gedragingen worden wel bewezen?
De rechtbank vindt de volgende gedragingen van verdachte en medeverdachte 1 bewezen.
Verdachte en medeverdachte 1 hebben onvoldoende onderzoek gedaan naar de aard van de tijdens de werkzaamheden aangetroffen leidingen (gedachtestreepje 1). Medeverdachte 1 heeft geen themakaarten geraadpleegd (gedachtestreepje 2) om zo de aangetroffen onbekende leiding te identificeren. Verdachte heeft geen contact opgenomen met de juiste netbeheerder van die leiding (gedachtestreepje 3). Verdachte en medeverdachte 1 hebben de gasleiding als waterleiding aangemerkt (gedachtestreepje 4) en medeverdachte 1 is, in strijd met het CROW250, niet met de graafwerkzaamheden gestopt (gedachtestreepje 6). Toen bleek dat de leiding zeer dicht op de te plaatsten rioolput kwam te liggen, heeft verdachte de leiding niet laten omleggen (gedachtestreepje 7). Wel is besloten om de rioolput in te korten door er een deel af te zagen waarbij de rubberen afdekring is verwijderd (gedachtestreepje 8). Vervolgens heeft medeverdachte 1 de ingekorte rioolput dicht op de leiding geplaatst (9) en de ingekorte rioolput afgedekt met een betonnen putdeksel en zijn openingen ontstaan bij de aansluiting van de afgezaagde rioolput (gedachtestreepje 10). Nadat het medeverdachte 1 bekend was geworden dat de leiding een gasleiding betrof heeft hij geen contact opgenomen met de gasnetbeheerder (gedachtestreepje 11). Ook is geen toestemming gevraagd voor het machinaal graven binnen één meter van een leiding (gedachtestreepje 12). Medeverdachte 1 heeft zeer nabij die gasleiding machinaal gegraven en gewerkt (gedachtestreepje 13) en heeft met de graafmachine de gasleiding beschadigd waardoor gasuitstroom plaatsvond (gedachtestreepje 14). Hierop heeft medeverdachte 1 de beschadigde gasleiding afgedekt met zand en een graafbak (gedachtestreepje 15).
Waarom kunnen deze gedragingen bewezen worden?
De rechtbank legt aan de hand van een beschrijving van wat er is gebeurd uit waarom zij deze gedragingen bewezen vindt.
Uit het dossier kan het volgende worden afgeleid. Begin april 2016 is gestart met de werkzaamheden ter uitvoering van het project rioolrenovatie adres in plaats. Met dit project is onder meer het bestaande riool vergroot en zijn putten op het riool aangesloten. Om dit te realiseren is een groot deel van de straat adres opengelegd waarna graafwerkzaamheden in de grond zijn verricht.
In de week voorafgaand aan het incident, op 27 mei 2016, zijn proefsleuven gegraven ter voorbereiding van het plaatsen van een rioolput. De verdachte en medeverdachte 1 waren ermee bekend dat er zich een waterleiding en een gasleiding in de grond bevonden, maar waar die precies lagen was onduidelijk. Met de proefsleuven moest de exacte ligging van de leidingen worden vastgesteld. Bij het opengraven van de grond constateerden naam 2 en naam 3 (beide werkzaam bij medeverdachte 1 ), dat één van de leidingen dichter op de te plaatsen rioolput zou komen te liggen dan vooraf op de tekening was aangegeven. Door naam 2 is aan de leiding gevoeld om vast te stellen of dit de water- of gasleiding betrof. De leiding voelde licht en niet koud aan, dit is normaal gesproken wel het geval bij een waterleiding. Daarnaast was de leiding niet geel van kleur, terwijl gasleidingen altijd geel of wit van kleur zijn. Hierdoor was het voor naam 2 onduidelijk of hij met de water- of gasleiding te maken had. Naam 3 heeft verklaard dat hij verder geen actie heeft ondernomen om de leidingen te identificeren. Dat maakte hem ook niet zoveel uit, geen van beide type leidingen mocht worden beschadigd.
De verwarring over de aard van de leiding is besproken met de toezichthouder naam 1. Naam 1 heeft verklaard dat de leiding er wit bleek uitzag en dat een gasleiding normaal gesproken geel van kleur is. Door hem zijn geen handelingen verricht om het type leiding vast te stellen zoals het voelen aan de leiding. Uiteindelijk zijn naam 2, naam 3 en naam 1 na het bekijken van de klictekening (de verzamelkaart) tot de conclusie gekomen dat de leiding de waterleiding moest zijn. Op de tekening stond namelijk op deze locatie een waterleiding ingetekend. De projectleider vanuit de verdachte, naam 4, heeft zich bij deze conclusie aangesloten. Naam 4 heeft verklaard dat hij op basis van de klictekening, de kleur en het materiaal van de leiding ervan overtuigd was dat het de waterleiding betrof. De rechtbank stelt vast dat beide partijen hebben nagelaten om contact op te nemen met de netbeheerders van de water- en gasleiding om de aard van de leiding te identificeren.
Bij de uitvoering van het project zijn door medeverdachte 1 alleen verzamelkaarten gebruikt en geen thema- of detailkaarten. Deze kaarten waren wel meegeleverd bij de graafmelding. Naam eigenaar (de eigenaar van medeverdachte 1 ) heeft verklaard dat hij bewust geen themakaarten aan zijn grondwerkers heeft meegegeven ter voorkoming van verwarring. Door alle lijntjes zou oriëntatie op basis van de themakaart lastig zijn.
Naast de verwarring over de aard van de leiding heeft naam 3 ook de ligging van de vermeende waterleiding in de nabijheid van de te plaatsen rioolput besproken met naam 1. In de veronderstelling te maken te hebben met een waterleiding heeft naam 1 contact opgenomen met de netbeheerder van de waterleiding: Vitens. Na reactie van Vitens heeft naam 1 besloten de leiding te laten liggen en deze niet te laten verleggen. Medeverdachte 1 is doorgegaan met de werkzaamheden. Omdat de gasleiding werd aan gezien voor een waterleiding is medeverdachte 2, netbeheerder van de gasleiding, niet gebeld.
Tijdens de werkzaamheden bleek dat de betonnen dekplaat die op de rioolput zou worden geplaatst, te hoog kwam te liggen ten opzichte van de vermeende waterleiding. Naam 3 heeft dit probleem met naam 1 besproken. Uit de verklaringen van naam 2 en naam 3 volgt dat naam 1 opdracht heeft gegeven een stuk van de rioolput af te zagen om de constructie passend te maken. Hierop heeft naam 3 met een reciprozaag banden van de put gezaagd waarbij ook de rubberen afdichtring aan de bovenzijde van de put is verwijderd. Naam 3 en naam 2 hebben verklaard dat de zaagsnede niet kaarsrecht kan zijn geweest. De rubberen afdichtring kon niet worden teruggeplaatst omdat die vast zat aan het afgezaagde deel van de put.
naam 1 zelf heeft verklaard dat medeverdachte 1 op eigen initiatief de rioolput heeft ingekort en dat deze beslissing niet met hem is besproken. Wel is hij achteraf met dit besluit akkoord gegaan. Naam 1 heeft gezegd dat hij ook toestemming zou hebben gegeven voor het inkorten van de rioolput als hem dat op dat moment was gevraagd. Nu wisselend wordt verklaard over op wiens initiatief de rioolput is ingekort, kan de rechtbank niet vaststellen welke partij daar daadwerkelijk opdracht toe heeft gegeven. Wel staat vast dat naam 1 heeft ingestemd met het inkorten van de rioolput door een ring van de put af te zagen.
Op 30 mei 2016 kwam naam 2 tot de conclusie dat de vermeende waterleiding toch een gasleiding moest zijn. Dit kon niet anders gelet op het gewicht en de temperatuur van de leiding. Naam 3 kwam op 3 juni 2016 tot de conclusie dat het toch de gasleiding betrof. Op de klicmelding stonden de diameters van de leidingen vermeld. Naam 3 zag dat de diameter van de gasleiding overeen kwam met de leiding waarvan hij eerst dacht dat het de waterleiding was. Dit kon je met het blote oog zien. Naam 2 en naam 3 hebben hun bevindingen met elkaar besproken en waren het met elkaar eens dat de leiding naast de rioolput een gasleiding was. Naam 3 heeft deze informatie niet met naam 1 gedeeld. Het werk was nagenoeg klaar. Naam 2 weet niet of er contact is opgenomen met de beheerder van de gasleiding over de ligging van de leiding zo dicht op de rioolput. Hij heeft dit in ieder geval niet gedaan. Naam 1 heeft verklaard dat hij er op 3 juni nog steeds vanuit ging dat de leiding een waterleiding was.
Op 3 juni 2016 is de ingekorte rioolput op het riool aangesloten en is de betonnen dekplaat op de put geplaatst. De afstand tussen de dekplaat en de gasleiding betrof ongeveer drie à vier centimeter. Vervolgens is de ballon in het riool naar de woningen adres tot en met nummer verwijderd. Omdat de overige ballonnen ter afdichting van aansluitingen op het riool niet werden verwijderd, stond alleen het riool naar adres tot en met nummer in verbinding met de rioolput.
Om de graaflocatie veilig achter te laten voor het weekend hebben naam 2 en naam 5 (ingehuurd door medeverdachte 1 ), de gaten rondom de rioolput met zand aangevuld tot straatniveau. Naam 2 stond in het gat. Naam 5 bestuurde de graafmachine en strooide met de graafbak steeds een laagje zand in het gat waarna naam 2 het zand handmatig verspreide. Naam 1 heeft in de ochtend de graaflocatie bezocht. Hij heeft gezien dat er machinaal werd gegraven nabij de leidingen, maar zag dit niet als een probleem. Naam 1 heeft die middag vrij genomen.
Uit de verklaringen van naam 2 en naam 5 is gebleken dat naam 5 met de bak van de graafmachine zand tussen de gasleiding en de dekplaat heeft gestrooid. Hierbij is zand op de dekplaat terecht gekomen. Naam 5 heeft geprobeerd om met de graafbak het zand van de dekplaat te schrapen. Hij heeft de bak van de graafmachine op de dekplaat gezet en naar zich toe gehaald. Hierbij heeft naam 5 met de zijkant van de graafbak de gasleiding geraakt, ter hoogte van een mof. Naam 5 heeft verklaard dat hij de buis hoorde knappen en direct een blazend en sissend geluid hoorde. Naam 2 heeft verklaard dat hij het krakende geluid van kunststof hoorde. Doordat de twee delen van de gasleiding ten opzichte van elkaar in hoogte verschilden, zag naam 2 een gat in de vorm van een halve maan. Hij heeft verklaard dat het zand werd weggeblazen. Tevens hoorde hij het geluid van stromend gas en rook hij direct een gaslucht. Op aanwijzing van naam 2 heeft naam 5 zand op het gaslek gegooid en de bak van de graafmachine bovenop het zand gezet.
Naam 2 heeft direct met medeverdachte 2, de netbeheerder van de gasleiding, gebeld. Dit was om 16:36 uur. Om 17:47 uur is naam 6 (monteur van medeverdachte 2), op de graaflocatie gearriveerd. Naam 6 heeft een meting verricht om de concentratie gas in het riool vast te stellen. In het riool werd 85 vol% gas gemeten. Hierop heeft naam 6 contact opgenomen met de brandweer en opdracht gegeven de bewoners uit hun woningen te halen. Tegelijkertijd hebben er ontploffingen plaatsgevonden in de woningen adres tot en met nummer en is daar brand uitgebroken. Als gevolg van de ontploffingen en brand zijn een aantal woningen geheel verwoest en een aantal woningen onherstelbaar beschadigd.
NFI-deskundige Van Rijswijk heeft aan de hand van onderzoek aan de gasleiding, foto’s en verklaringen van betrokkenen onderzocht hoe het gas zich van het gaslek op straat naar de woningen heeft kunnen verspreiden en hoe het daar tot ontploffing is gekomen. Van Rijkwijk beschrijft dat uitstromend gas zich altijd een weg naar buiten zoekt. Deze weg kan ook door de grond lopen, omdat grond gas doorlatend is. Van Rijswijk concludeert dat het extreem veel waarschijnlijker is dat het gas zich via het riool naar de woningen heeft verspreid, dan dat het gas via een andere weg over die afstand en in die hoeveelheid in de woningen is terechtgekomen. Door de handmatig ingekorte rioolput, de nog niet gedichte kieren en het vers aangevulde zand rond het gaslek kon het uitstromende gas in de rioolput komen. Het riool dat in verbinding stond met de woningen adres tot en met nummer was de enige uitweg voor het gas vanaf de rioolput. Doordat er gas in het riool bleef stromen is de druk in het riool dusdanig opgelopen dat het gas het waterslot in de afvoer van de woningen heeft doorbroken. Het gas heeft zich net zo lang in de woningen kunnen ophopen tot er een explosief mengsel ontstond. In een woonhuis zijn verschillende apparaten aanwezig die als ontstekingsbron kunnen fungeren. Het was daarom een kwestie van tijd voordat zich een geschikte ontstekingsbron voordeed. Dit is ook gebeurd.
Zijn de ontploffingen en brand de schuld van verdachte?
De vraag die vervolgens moet worden beantwoord, is of het ontstaan van de ontploffingen en brand aan de schuld van verdachte is te wijten. Hierbij gaat het om schuld in strafrechtelijke zin. Er moet sprake zijn van een aanmerkelijke onvoorzichtigheid, onachtzaamheid of nalatigheid die verwijtbaar is. Dit is het geval als verdachte anders had moeten handelen (verwijtbaar) en anders kon handelen (vermijdbaar), tenzij er bijzondere omstandigheden zijn waardoor dit niet aangenomen zou moeten worden. Om dit vast te stellen moet gekeken worden naar het geheel van de gedragingen, de aard en ernst daarvan en de overige omstandigheden van het geval, waarbij rekening wordt gehouden met wat van verdachte mocht worden verwacht (garantenstellung). Dit alles moet worden beoordeeld op basis van de situatie zoals die op 3 juni 2016 van toepassing was, en niet met de kennis van achteraf.
De rechtbank heeft al overwogen dat en waarom aan verdachte hogere zorgvuldigheidseisen gesteld kunnen worden en dat zij als opdrachtgever en toezichthouder ervoor verantwoordelijk was dat de graafwerkzaamheden in de grond op zorgvuldige wijze uitgevoerd kon worden en dat de toepasselijke wet- en regelgeving werd nageleefd. Van verdachte mocht en kon worden verwacht dat zij vanuit de op haar rustende zorgplicht ook oog zouden hebben voor de risico’s die werken dicht op een gasleiding met zich meebrengen en het gevaar dat dit voor personen of goederen kan vormen. In dit kader mocht en kon van verdachte worden verwacht dat zij zou ingrijpen wanneer zich een risicovolle situatie voordeed of wanneer de (graaf)werkzaamheden op onjuiste wijze werden uitgevoerd.
De rechtbank vindt dat sprake is van aanmerkelijke schuld aan de zijde van verdachte. De voornaamste reden hiervoor is dat verdachte op een aantal momenten onvoldoende oog heeft gehad voor de risico’s van het verrichten van grondwerkzaamheden vlak bij een gasleiding, dat zij op deze momenten niet heeft ingegrepen, dat zij ervoor heeft gekozen de leiding niet te laten omleggen. Zij heeft een risicovolle situatie laten bestaan waardoor de kans dat de gasleiding werd geraakt onnodig groot was.
De volgende gang van zaken brengt de rechtbank tot dit oordeel.
Voorbereidende fase
Verdachte is in de voorbereidende fase tekortgeschoten door geen onderzoek te (laten) doen naar de aard van de leidingen die in de grond lagen. Hierdoor is niet tijdig onderkend dat er een gasleiding lag dicht bij de plaats waar in de grond gewerkt zou worden. Dit is van belang omdat nabij gas werken gevaarlijker is dan werken nabij een waterleiding. Risico’s hadden op een eerder moment ingeschat kunnen worden en daarop hadden passende maatregelen getroffen kunnen worden zoals het omleggen van de gasleiding.
Tijdens het werk
Tijdens de uitvoering van het project zijn twee leidingen aangetroffen waarvan niet direct met zekerheid kon worden gezegd wat welke leiding was: water- of gasleiding. Vervolgens bleek dat de rioolput met dekplaat dichter op de leiding kwam te liggen dan vooraf op de bouwtekening was aangegeven. Bij deze stand van zaken mocht het van verdachte worden verwacht dat zij erop toezag dat eerst de identiteit van elke leidingen werd vastgesteld om zeker te weten welke leiding waar lag, voordat medeverdachte 1 verder zou gaan met de werkzaamheden op deze plek. Medeverdachte 1, maar ook verdachte zelf, had dit eenvoudig kunnen doen met behulp van de detailkaarten (de zogenoemde laagjeskaart). Alle tekeningen en kaarten verkregen bij de graafmelding waren beschikbaar. Daarnaast had het op de weg van verdachte gelegen om naast contact met Vitens ook contact op te nemen met medeverdachte 2, de netbeheerder van de gasleiding. De netbeheerders hadden uitsluitsel kunnen geven welke leiding van hen was.
Op 3 juni 2016 werd voor medeverdachte 1 duidelijk dat de leiding die vlak naast de rioolput liep een gasleiding was. Zij heeft deze informatie niet met verdachte gedeeld. Wel werd op 3 juni 2016 voor verdachte duidelijk dat de dekplaat en de leiding met elkaar in conflict kwamen. Op dat moment had het voor verdachte evident moeten zijn dat er een gevaarlijke situatie kon ontstaan die bovendien niet voldeed aan de regelgeving, en dat door de ligging van de dekplaat dicht naast de leiding de kans op het raken van de leiding een reëel risico was. Van verdachte mocht en kon worden verwacht dat zij de werkzaamheden had stilgelegd en contact had opgenomen met de netbeheerder van de leiding om de leiding al dan niet te laten omleggen. Verdachte had niet mogen volstaan met het instemmen met het inkorten van de rioolput. Nu verdachte ter zake deskundig is, had zij deze risicovolle situatie moeten onderkennen, moeten opmerken dat er in strijd met de wet- en regelgeving werd gewerkt en moeten ingrijpen. Dit alles heeft verdachte niet gedaan. Verdachte heeft zelfs toegestaan dat met de graafmachine werkzaamheden werden verricht in de nabijheid van de leiding. Verdachte heeft dan ook niet voldaan aan de op haar rustende zorgplicht. De risico’s en gevolgen die zich hebben voorgedaan kunnen aan verdachte worden toegerekend mede door de schending van die zorgplicht.
Dat medeverdachte 1 de aannemer was en daarom de meeste werkzaamheden door hem zijn uitgevoerd en niet door verdachte, ontslaat verdachte niet van haar eigen verantwoordlijkheden op ditzelfde punt. Verdachte heeft keer op keer haar toezichthoudende taken verwaarloosd door niet in te grijpen toen zich een risicovolle situatie of situatie in strijd met de wet- en regelgevingen voordeed. Door het uitblijven van ingrijpen heeft verdachte het mede mogelijk gemaakt dat een (ingehuurde) medewerker van medeverdachte 1 de leiding kon beschadigen en het gaslek kon ontstaan. Dit maakt dat er sprake is van aannemelijke schuld bij verdachte.
Is er een causaal verband tussen de gedragingen en ontploffingen en brand?
De vraag die tot slot moet worden beantwoord, is of er een causaal verband bestaat tussen het aanmerkelijk onvoorzichtig en onachtzaam handelen van verdachte en de ontploffing en brand zelf. Daarnaast moet door de ontploffing en brand gevaar voor goederen en levensgevaar dan wel gevaar voor zwaar lichamelijk letsel zijn ontstaan
Naar vaste rechtspraak dient het causale verband te worden vastgesteld aan de hand van het criterium van de redelijke toerekening. Als een gedraging naar haar aard geschikt is om het uiteindelijke gevolg teweeg te brengen of te voorkomen, dan doorbreken tussenkomende factoren de causaliteitketen niet. Dit wordt niet anders doordat de nadien opgekomen omstandigheden in belangrijke mate tot het intreden van het gevolg hebben bijgedragen, of zelfs moeten worden aangemerkt als de rechtstreekse oorzaak van dat gevolg. Het uit de gedraging voortvloeiende gevaar dient in het algemeen voorzienbaar te zijn op het moment dat de gedraging wordt verricht.
Omdat sprake is van medeplegen kunnen de gedragingen verricht door medeverdachte 1 ook aan verdachte worden toegerekend. In de twee voorgaande paragrafen is uiteen gezet dat zich de situatie heeft voorgedaan waarin een gasleiding zeer dicht op een rioolput met dekplaat is lag waarna er in de nabijheid van deze gasleiding is gewerkt. Door deze keten van gedragingen is het gaslek ontstaan. Had verdachte direct na het aantreffen de echte aard van de leiding vastgesteld, die gasleiding al dan niet laten omleggen en niet zo dicht bij de rioolput met dekplaat laten liggen, niet toegestaan dat machinaal nabij de gasleiding werd gewerkt en had medeverdachte 1 niet de gasleiding geraakt, dan was er geen gaslek ontstaan. In deze keten van gebeurtenissen is ook van belang dat het gaslek met zand en de bak van de graafmachine is afgedicht. Hierdoor heeft het gas zijn weg kunnen vinden naar de huizen aan de adres. Als gevolg van deze keten van gedragingen hebben er ontploffingen plaatsgevonden en is brand uitgebroken.
De kans dat door het machinaal werken dicht op een gasleiding, die gasleiding wordt beschadigd waardoor er gasuitstroom kan plaatsvinden, en dit gas tot ontploffing en ontbranding kan komen, is voorzienbaar. Het is tenslotte algemeen bekend dat gas een gevaarlijke stof is, juist omdat zij brandbaar en explosief is. Verdachte moet dit ook hebben geweten.
Hiermee zijn de gedragingen van verdachte een noodzakelijke factor geweest voor het doen ontstaan van de ontploffingen en het uitbreken van brand.
Is sprake geweest van gevaar voor goederen en levensgevaar?
Het directe gevolg van het gaslek en de daarop volgende ontploffingen en brand is dat de woningen adres tot en met nummer geheel zijn verwoest en de woningen adres nummer tot en met nummer onbewoonbaar zijn geworden. Niet alleen is gevaar voor goederen ontstaan (de woningen en inboedel), dit gevaar heeft zich ook verwezenlijkt.
Daarnaast is sprake geweest van levensgevaar, en gevaar voor zwaar lichamelijk letsel. De eerste explosie vond plaats rond 18:00 uur. Op dat moment waren de bewoners van huisnummers nummer, nummer, nummer, nummer en nummer thuis. Bij een aantal van hen waren mensen op visite. Zij bevonden zich in de woning of de achtertuin. Bewoners hebben verklaard dat door de explosie de ramen uit hun sponningen sprongen, de muren op hen afkwamen en stukken hout van de woning in het rond vlogen. Omdat het gas via de watersloten in de woningen kon uitstromen, en de ontploffingen en brand plaatsvonden op een tijdstip waarop, naar algemene bekendheid, de kans zeer groot was dat minstens een deel van de bewoners van de woningen thuis was, en de bewoners en visite van vijf van de woningen inderdaad thuis waren, kan worden geoordeeld dat naar algemene ervaringsregels levensgevaar en gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor personen aanwezig was.
Bewezenverklaring
Medeplegen van het aan zijn schuld te wijten zijn van brand en ontploffing, terwijl daardoor gemeen gevaar voor goederen, levensgevaar en gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander ontstaat.
Strafoplegging
De rechtbank onderkent (met alle procespartijen) dat de gasexplosie in plaats nooit had mogen gebeuren en dat aan alle betrokken partijen onherstelbaar leed is toegebracht. Desondanks ziet de rechtbank niet in welk strafdoel er nu nog, 4 jaar na deze gebeurtenis, gediend wordt met bestraffing van verdachte door het opleggen van een geldboete.
Het komt niet vaak voor dat een publieke rechtspersoon, in deze zaak de publieke rechtspersoon, strafrechtelijk wordt vervolgd. Het komt ook niet vaak voor dat een publiek rechtspersoon vervolgens daadwerkelijk wordt veroordeeld omdat haar een strafbaar verwijt valt te maken. Dat is in deze zaak wel het geval. Binnen de publieke rechtspersoon zal de strafvervolging op zichzelf ongetwijfeld zijn uitwerking hebben gehad en mogelijk zijn ook individuele ambtenaren geconfronteerd met de gevolgen van hun handelen. De rechtbank is daarom van oordeel dat verdachte met deze strafrechtelijke veroordeling genoeg is gestraft.
Verdachte heeft aangegeven dat zij van het incident heeft geleerd en dat zij herhaling in de toekomst wil voorkomen. De rechtbank hoopt dat verdachte lessen heeft getrokken uit wat er is gebeurd en gaat ervan uit dat de gasexplosie in plaats een eenmalige situatie was.
Tot slot heeft de rechtbank in haar keuze voor het niet opleggen van een straf of maatregel meegewogen dat verdachte na het incident haar verantwoordelijkheid heeft genomen door alternatieve huisvesting voor de bewoners te regelen. Verder is zij direct begonnen aan de bouw van nieuwe woningen op de plaats van het incident. Ongeveer een jaar na de explosie is het huizenblok opgeleverd en hebben alle bewoners de sleutel van hun nieuwe huis gekregen.
Benadeelde partijen
De benadeelde partij slachtoffer 2 vordert een bedrag van € 9.909,50 aan materiële schadevergoeding, te vermeerderen met de wettelijke rente. Ter terechtzitting van 13 mei 2016 heeft de benadeelde partij haar vordering aangevuld met een bedrag van € 29.000,- aan materiële schadevergoeding.
De benadeelde partij benadeelde partij vordert een bedrag van € 56.720,84 aan materiële schadevergoeding, te vermeerderen met de wettelijke rente.
De benadeelde partij slachtoffer 1 vordert een bedrag van € 2.500,- aan immateriële schadevergoeding, te vermeerderen met de wettelijke rente.
Oordeel rechtbank
Slachtoffer 2
Vast staat dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezenverklaarde kosten, te weten kosten voor de aanschaf van nieuwe spullen, kosten voor tijdelijk verblijf elders en reiskosten heeft moeten maken. Een deel van deze kosten is door de verzekering vergoed. Het andere deel, te weten € 9.909,50, is niet door de verzekeraar uitgekeerd. De rechtbank is van oordeel dat dit restdeel voor vergoeding in aanmerking komt en zal dit deel van de vordering dan ook toewijzen met wettelijke rente.
De benadeelde partij heeft op zitting een aanvullend bedrag van € 29.000,- gevorderd aan materiële schade. De behandeling van dit deel van de vordering levert een onevenredige belasting van het strafgeding op omdat de vordering onvoldoende is onderbouwd en het toelaten van nadere bewijslevering zou betekenen dat de behandeling van de strafzaak moet worden aangehouden. De rechtbank zal de benadeelde partij daarom niet-ontvankelijk verklaren in haar aanvullende vordering. De benadeelde partij kan dit deel van haar vordering bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de behandeling van de vordering van de benadeelde partij niet een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. Verder is komen vast te staan dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezenverklaarde rechtstreeks schade heeft geleden. De rechtbank zal de vordering van de benadeelde partij dan ook toewijzen met wettelijk rente.
Slachtoffer 1
Vast staat dat aan de benadeelde partij door het bewezenverklaarde rechtstreeks immateriële schade is toegebracht. Op grond van artikel 6:106 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek heeft de benadeelde partij recht op een naar billijkheid vast te stellen vergoeding van de immateriële schade aangezien ten gevolge van het strafbare feit de lichamelijke integriteit van de benadeelde partij is aangetast.
Gelet op de door de benadeelde partij gestelde omstandigheden en rekening houdend met de vergoedingen die in soortgelijke zaken worden toegekend, is de rechtbank van oordeel dat de vordering billijk is. De rechtbank zal daarom de vordering toewijzen met wettelijke rente.
Vordering benadeelde partij slachtoffer 2
Vast staat dat aan de benadeelde partij door de ontploffing en brand rechtstreeks schade is toegebracht. De rechtbank waardeert deze in totaal op een bedrag van € 9.909,50 aan materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf het moment van het ontstaan van de schade op 3 juni 2016.
De benadeelde partij zal voor het overige niet-ontvankelijk worden verklaard in haar vordering. De benadeelde partij kan dat deel van de vordering desgewenst nog wel bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Veroordeelt verdachte tot betaling van het toegewezen bedrag aan slachtoffer 2 voornoemd, behalve voor zover deze vordering reeds door of namens een ander is betaald.
Vast staat dat aan de benadeelde partij door de ontploffing en brand rechtstreeks schade is toegebracht. De rechtbank waardeert deze in totaal op een bedrag van € 56.720,84 aan materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf het moment van het ontstaan van de schade op 3 juni 2016.
Veroordeelt verdachte tot betaling van het toegewezen bedrag aan benadeelde partij voornoemd, behalve voor zover deze vordering reeds door of namens een ander is betaald.
Vordering benadeelde partij slachtoffer 1
Vast staat dat aan de benadeelde partij door de ontploffing en brand rechtstreeks schade is toegebracht. De rechtbank waardeert deze in totaal op een bedrag van € 2.500,- aan immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf het moment van het ontstaan van de schade op 3 juni 2016.
Veroordeelt verdachte tot betaling van het toegewezen bedrag aan slachtoffer 1 voornoemd, behalve voor zover deze vordering reeds door of namens een ander is betaald.
Vergoeding van restschade in de civiele zaak
De benadeelde partij slachtoffer 2 is in een deel van haar vordering niet-ontvankelijk verklaard. Dat betekent dat dit deel van de schade niet in deze strafzaak wordt vergoed. Normaal gesproken zou de benadeelde partij haar vordering bij de burgerlijke rechter kunnen aanbrengen om zo toch haar restschade vergoed te krijgen. Daarvoor moet zij zelf een aparte civielrechtelijke procedure opstarten. Maar tussen verdachte, medeverdachte 1 en medeverdachte 2 loopt ook nog een civiele zaak. Verdachte heeft beloofd dat als zij in de civiele zaak aansprakelijk wordt gehouden, zij ook de restschade van de benadeelde partij zal vergoeden. medeverdachte 2 heeft dit ook beloofd. Dus als medeverdachte 2 in de civiele zaak aansprakelijk is, dan zal medeverdachte 2 de restschade van de benadeelde partij vergoeden.
Lees hier de volledige uitspraak.