Fiscale fraudezaak: hof is van oordeel dat de zaak - ondanks dat er geen grieven zijn opgegeven - ambtshalve dient te worden onderzocht, nu sprake is van een evident onjuist vonnis

Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 4 september 2020, ECLI:NL:GHSHE:2020:2740

Ontvankelijkheid van het hoger beroep

Het hof stelt vast dat de verdachte, die ondanks dat hij behoorlijk is gedagvaard niet ter terechtzitting in hoger beroep is verschenen, geen schriftuur houdende grieven heeft ingediend noch mondeling (of via een daartoe gemachtigd advocaat) bezwaren tegen het vonnis heeft opgegeven.

Anders dan door de advocaat-generaal is gevorderd, zal het hof evenwel geen toepassing geven aan het bepaalde in artikel 416, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, aangezien het hof van oordeel is dat de strafzaak onderzocht dient te worden. Het is het hof namelijk aanstonds gebleken dat sprake is van een evident onjuist vonnis. In dat verband wijst het hof op het volgende. Allereerst is het – zoals hierna onder ‘Vrijspraak’ zal worden overwogen – rechtens niet mogelijk om na afloop van de gestelde termijn tot het doen van een aangifte inkomstenbelasting zulks alsnog te doen. De politierechter heeft de verdachte daartoe echter wel verplicht. Daarnaast kan hetgeen aan de verdachte ten laste is gelegd niet bewezen worden verklaard, nu hem – zoals hierna eveneens zal worden overwogen – op de tenlastegelegde datum (nog) geen strafrechtelijk verwijt kan worden gemaakt.

Het hof is mitsdien ambtshalve van oordeel dat de zaak inhoudelijk dient te worden onderzocht.

Vrijspraak

De verdachte staat ingevolge hetgeen aan hem ten laste is gelegd terecht ter zake van het op of omstreeks 1 mei 2016 niet of niet binnen de door de inspecteur der rijksbelastingen gestelde termijn doen van aangifte voor de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet over het jaar 2015 (hierna ook wel: aangifte inkomstenbelasting).

Uit het onderzoek ter terechtzitting is naar voren gekomen dat aan de verdachte omstreeks 28 februari 2016 een uitnodiging tot het doen van aangifte inkomstenbelasting over het jaar 2015 is uitgereikt. In deze uitnodiging is vermeld dat deze aangifte vóór 1 mei 2016 ingevuld en ondertekend bij de Belastingdienst moest worden ingediend.

Aangezien de verdachte daar geen gevolg aan heeft gegeven, volgde omstreeks 14 juni 2016 een herinneringsbrief met de mededeling dat de aangifte alsnog uiterlijk 28 juni 2016 moest zijn ingediend.

Nadat de verdachte andermaal had verzuimd zijn aangifte inkomstenbelasting in te dienen, heeft de inspecteur op 29 juli 2016 een aanmaning naar de verdachte gestuurd met het dringende verzoek om de aangifte alsnog uiterlijk 12 augustus 2016 in te dienen. Deze aanmaning heeft niet het gewenste effect gesorteerd, aangezien het door of namens de verdachte doen van aangifte inkomstenbelasting over het jaar 2015 uitbleef.

Uiteindelijk is in het overleg tussen het Functioneel Parket van het Openbaar Ministerie, de FIOD en het bestuur van ’s Rijks belastingen van 24 januari 2017 besloten om tot strafvervolging van de verdachte ter zake van het niet (tijdig) doen van aangifte inkomstenbelasting over het jaar 2015 over te gaan op grond van het tussen de Belastingdienst en het Openbaar Ministerie gesloten Handhavingsarrangement 2016-2019. Aan de voorwaarden voor het instellen van strafvervolging op grond van het Handhavingsarrangement 2016-2019 was volgens dit overleg voldaan. De verdachte had immers over de jaren 2011 tot en met 2014 evenmin aangiften inkomstenbelasting (tijdig) gedaan en ter zake van die jaren zijn door de inspecteur der rijksbelastingen ambtshalve aanslagen opgelegd. Daarnaast zijn over de jaren 2011, 2012 en 2013 verzuimboetes opgelegd. Over het jaar 2014 is de verdachte geconfronteerd met een vergrijpboete.

De verdachte is vervolgens door opsporingsambtenaren van de Belastingdienst voor verhoor ontboden op het politiebureau te Maastricht. Bij gelegenheid van het verhoor op 20 maart 2017 heeft de verdachte verklaard dat hij aan het invullen van de aangifte inkomstenbelasting over het jaar 2015 was begonnen, maar dat hij deze door tijdgebrek niet heeft afgemaakt en ingediend.

Het hof ziet zich voor de vraag gesteld of wettig en overtuigend kan worden bewezen dat de verdachte reeds op de tenlastegelegde datum van 1 mei 2016 niet, of niet binnen de door de inspecteur der rijksbelastingen gestelde termijn, aangifte inkomstenbelasting over het jaar 2015 heeft gedaan. In dat verband overweegt het hof als volgt.

Uit de hiervoor genoemde feiten en omstandigheden volgt dat de verdachte is uitgenodigd tot het doen van aangifte, hij daaraan is herinnerd en vervolgens is aangemaand, een en ander volgens het stramien van artikel 9 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR). Uit de herinneringsbrief en de aanmaning in de onderhavige zaak blijkt dat steeds een nieuwe uiterlijke datum is gesteld waarop de aangifte inkomstenbelasting alsnog moest zijn ingediend.

Naar bestendige jurisprudentie van dit hof dient, alvorens de conclusie kan worden getrokken dat niet (tijdig) aangifte is gedaan, een belastingplichtige eerst aan de aangifteplicht te worden herinnerd en vervolgens daartoe te worden aangemaand. Daarom kan pas na afloop van de laatstgenoemde termijn worden gesproken van het voltooide delict als bedoeld in artikel 69, eerste lid, van de AWR. Het hof wijst in dit verband naar de eerder door deze fiscale fraudekamer gewezen arresten van 11 september 2019 en 11 februari 20201, alsmede op het navolgende.

Bij de toepassing van de AWR geldt dat de inspecteur der rijksbelastingen bij de vaststelling van de aanslag rekening dient te houden met een binnen de bij een herinnering of een aanmaning gestelde termijn ingediend aangiftebiljet.2 Slechts een aangiftebiljet dat wordt ingediend na de bij de aanmaning gestelde termijn, en waarmee de inspecteur der rijksbelastingdienst geen rekening heeft kunnen houden bij het opleggen van de aanslag, kan niet worden aangemerkt als een bij de belastingwet voorziene aangifte als bedoeld in artikel 69, tweede lid, van de AWR. Een dergelijk aangiftebiljet dient dan te worden aangemerkt als een bezwaarschrift tegen de aanslag.3 Een vóór het verstrijken van de bij de aanmaning nader gestelde termijn ingediend aangiftebiljet kan (dus) wel als een bij de belastingwet voorziene aangifte als bedoeld in artikel 69, tweede lid, van de AWR worden aangemerkt. Oftewel: vóór het verstrijken van de bij de aanmaning nader gestelde termijn kan (nog) niet worden geconstateerd dat niet of niet tijdig aangifte is gedaan als bedoeld in artikel 69, eerste lid, van de AWR.

Dit oordeel sluit bovendien aan bij het fiscale bestuursrecht en het bestuurlijke boeterecht. Voor onder meer de zogenoemde omkering en verzwaring van de bewijslast als bedoeld in artikel 27e van de AWR en het opleggen van een verzuimboete ex artikel 67a van de AWR wordt immers de eis gesteld dat er herinnerd en aangemaand moet zijn om (onder meer) elke mogelijkheid uit te sluiten dat de bij de uitnodiging tot het doen van de aangifte gestelde termijn is verstreken doordat het aangiftebiljet niet is ontvangen.4

Bij die stand van zaken kan de verdachte slechts een strafrechtelijk verwijt worden gemaakt na afloop van de door de inspecteur bij aanmaning gestelde termijn voor het alsnog doen van de aangifte inkomstenbelasting over 2015, te weten vanaf 12 augustus 2016. De tenlastegelegde datum ligt echter in het tijdsbestek dat daarvoor is gelegen. Mitsdien zal het hof de verdachte vrijspreken van het op of omstreeks 1 mei 2016 niet, dan wel niet binnen de door de inspecteur der rijksbelastingen gestelde termijn, doen van aangifte voor de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet over het jaar 2015, zoals aan hem bij inleidende dagvaarding ten laste is gelegd.

Lees hier de volledige uitspraak.

Print Friendly and PDF ^