Geen straf voor bestuurder stichting die verzuimde monumentaal pand te onderhouden

Rechtbank Overijssel 28 juni 2021, ECLI:NL:RBOVE:2021:2583

Op 29 april 2017 heeft de aangever aangifte gedaan tegen verdachte, de stichting ter zake van verwaarlozing van een monumentaal pand, gelegen aan adres 2 te Wageningen, en handelen in strijd met de instandhoudingsplicht in de zin van artikel 11 eerste lid van de Monumentenwet 1988.

In de aangifte werd melding gedaan van jarenlange problemen rond het rijksmonument. Volgens aangever was sinds een brand op 16 juli 2002 geen enkele actie ondernomen om (verder) verval te voorkomen. Aangever had regelmatig om aandacht voor het rijksmonument gevraagd bij, onder meer, de gemeente.

Bij de aangifte van april 2017 werden onder meer overgelegd een overzicht van ontwikkelingen rond het rijksmonument sinds 2002 en een proces-verbaal van een eerdere aangifte uit 2008.

Het voormalige rijksmonument aan adres 2 is in maart 2019 gesloopt.

Monumentale waarden

Het pand aan adres 2 was van oorsprong een bedrijfsgebouw. De kern stamde, naar alle waarschijnlijkheid, uit de tweede helft van de achttiende eeuw. In 1832 zat in het gebouw een zeepziederij; in de jaren erna een bedrijf in steenkalk.

Aan het begin van de éénentwintigste eeuw bood het gebouw studentenhuisvesting. Door de bijzondere ontstaansgeschiedenis en met de verschillende functies samenhangende verbouwingen, was sprake van een (bouw-)historisch gelaagd complex met (enige) zeldzaamheidswaarde en monumentale waarden.

(Voor-)geschiedenis (verkorte weergave)

Situatie vóór 31 december 2012:

  • Op 10 januari 1984 verkreeg het pand aan adres 2 de status van (rijks-) monument.

  • In 1997 heeft naam 1, partner van de bestuurder van verdachte tevens medeverdachte bestuurder, het pand aangekocht voor een bedrag van fl. 440.000.

  • Op 8 mei 2000 werd een bouwvergunning afgegeven met daaraan gekoppeld een subsidie van de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed (RCE) van fl. 67.216 op basis van een verbouwingsofferte van fl. 1.192.924. In 2001 is aan de in het pand wonende studenten de huur opgezegd.

  • Op 16 juli 2002 was sprake van een grote brand. Daarna zat in de kap een opening, waardoor weer en wind toegang hadden tot het pand. De gemeente Wageningen heeft wegens het uitblijven van maatregelen een handhavingstraject ingezet, onder meer gericht op het wind- en waterdicht krijgen van het pand. In de jaren 2002 – 2011 was met regelmaat sprake van contact tussen de gemeente en naam 1, waarbij werd aangedrongen op onderhoud van het (rijks-)monument. Naam 1 heeft daarop enkele veiligheidsmaatregelen getroffen zoals het plaatsen van hekken. De brandschade is nimmer hersteld.

  • In mei 2010 werd het subsidiebesluit uit het jaar 2000 ingetrokken wegens het uitblijven van activiteiten waarvoor de subsidie bedoeld was. In februari 2011 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen M.C. Uitdehaag (toenmalig wethouder van de gemeente Wageningen), naam 1, bestuurder en diens adviseur naam 2 van ‘bedrijf’, over (de toestand van) het pand. Van het gesprek werd geen verslag opgemaakt. In 2011 diende aangever (opnieuw) een handhavingsverzoek in, welk verzoek werd afgewezen omdat eigenaresse naam 1 had aangegeven het pand te willen restaureren.

Situatie na 31 december 2012:

  • Op 31 december 2012 heeft bestuurder de Stichting opgericht. De Stichting heeft het pand op dezelfde dag voor één euro gekocht van naam 1.

  • In oktober 2012 was aan naam 1 ter handhaving een last onder dwangsom opgelegd. Tegen dat besluit is beroep ingesteld dat op 25 juli 2013 is afgewezen door de rechtbank. Tegen die uitspraak ging naam 1 in hoger beroep. Op 20 augustus 2014 heeft de Raad van State geoordeeld, verkort weergegeven, dat mede gelet op de totstandkomingsgeschiedenis van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) het nalaten van noodzakelijk onderhoud, waardoor het voortbestaan van een beschermd monument gevaar loopt, ook valt onder het in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder f, van de Wabo opgenomen verbod. De Raad van State oordeelde vervolgens dat naam 1, als eigenaresse van het pand, artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder f, Wabo heeft overtreden door het pand niet tegen verval te beschermen, maar dat het niet mogelijk is de in de last vermelde maatregelen uit te voeren zonder dat veel ingrijpender maatregelen worden getroffen, waarbij feitelijk sprake is van het nagenoeg afbreken en opnieuw opbouwen van het pand, hetgeen niet aansluit op het doel van de gegeven last, namelijk het voorkomen van verder verval.

  • De gemeenteraad van Wageningen besloot op 27 januari 2015 om geen verdere acties te ondernemen om het pand als rijksmonument te behouden en de gemeente liet daarop de Stichting weten dat een procedure was gestart om adres 2 van de lijst van Cultureel Erfgoed af te voeren. Op 22 augustus 2016 werd daarvoor een aanvraag ingediend bij OCW. Op 30 september 2015 werd de bouwvergunning uit mei 2000 ingetrokken.

  • In de loop van 2015 werd het bestemmingsplan ten aanzien van de locatie aangepast dan wel opnieuw vastgelegd. In het nieuwe bestemmingsplan werd het perceel (opnieuw) aangewezen als ‘groen’. Volgens de gemeente gold aldaar ‘groen’ al sinds 1959 als bestemming.

  • Op 29 april 2017 deed aangever voor een tweede maal aangifte ter zake van verwaarlozing van het rijksmonument, hetgeen leidde tot onderhavig strafrechtelijk onderzoek. In de aangifte deed aangever melding van de niet nakoming van de - op eigenaren van rijksmonumenten rustende - instandhoudingsplicht, sinds de inwerkingtreding van de Erfgoedwet (met ingang van 1 juli 2016) expliciet vastgelegd in de wet.

  • Het pand is afgevoerd van de lijst van Cultureel Erfgoed op 1 augustus 2018.

Het standpunt van de officier van justitie

De officier van justitie heeft als haar standpunt naar voren gebracht dat de feiten onder 1 en 2 wettig en overtuigend kunnen worden bewezen verklaard.

Daartoe heeft de officier van justitie betoogd - verkort weergegeven - dat de Stichting sinds 31 december 2012 eigenaar was van adres 2, een pand dat dringend onderhoud nodig had. De Stichting en haar bestuurders bestuurder en naam 2 hebben verzuimd om het benodigde onderhoud te plegen. Uit het dossier blijkt dat verdachten de natuur haar gang hebben laten gaan. Dat het rijksmonument eind 2012 nog niet verloren was volgt onder meer uit een verklaring van een medewerker van het Gelders Genootschap ( naam 6 ), een waardestelling van dit genootschap uit 2016 en een advies van de RCE aan de gemeente van 7 december 2012. Door na te laten om het nodige onderhoud te verrichten is het rijksmonument (verder) beschadigd geraakt dan wel hebben verdachten het noodzakelijke onderhoud voor de instandhouding van het rijksmonument aan dat pand onthouden.

De handelswijze van verdachten leidt tot bewezenverklaring van de feiten onder 1 en 2 en er is sprake van een eendaadse samenloop, aldus de officier van justitie.

Het standpunt van de verdediging

De raadsvrouw heeft ten aanzien van de feiten 1 en 2 vrijspraak van het ten laste gelegde bepleit omdat:

a. de ten laste gelegde, van verdachte gevergde, maatregelen hoe dan ook niet geschikt waren om de instandhouding van het rijksmonument te borgen;

b. (ten aanzien van de misdrijfvariant) geen sprake is geweest van opzet bij verdachte.

Ter onderbouwing daarvan heeft de raadsvrouw aangevoerd, verkort weergegeven:

Ad a:

Uit de Memorie van Antwoord bij de totstandkoming van de Erfgoedwet (Kamerstukken 1 2015-2016, 34109 nr. C, blz. 1) blijkt dat van de eigenaar van een (rijks-)monument wordt verlangd sober en doelmatig onderhoud te verrichten, om ernstige schade aan een monument te voorkomen. Eventueel ingrijpen op grond van de instandhoudingsbepaling dient tijdig te geschieden, niet pas op een moment dat voor de instandhouding een ingrijpende restauratie is vereist.

De raadsvrouw heeft in verband hiermee gewezen op de uitspraak van de Raad van State van 20 augustus 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:30590), gewezen in onderhavige zaak met betrekking tot de aan naam 1 afgegeven last tot bestuursdwang van 22 oktober 2012, een rapport van 29 maart 2013 en een e-mailbericht van april 2014 van het bureau bureau, waaruit blijkt dat de ten laste gelegde maatregelen (overeenkomend met de maatregelen in genoemde last tot bestuursdwang) ‘niet realistisch zijn’. Die maatregelen waren, volgens bureau, vooral door de desastreuze gevolgen voor het pand van de brand in 2002, niet dan wel zeer moeilijk te realiseren en konden zelfs contraproductief uitpakken.

De brand had niet slechts een gat in het dak veroorzaakt; de constructie van het pand was tevens aangetast aan de binnenkant. Na die brand was grondige restauratie noodzakelijk, maar daarvoor ontbrak het aan de benodigde gelden. Uit de waardestelling van het Gelders Genootschap van 2016 blijkt weliswaar dat het pand toen nog enkele monumentale waarden had maar de in de waardestelling genoemde stappen om het pand te behouden kunnen niet worden beschouwd als ‘sober en doelmatig onderhoud’. De kosten voor de noodzakelijke restauraties zouden zijn opgelopen tot € 900.000. Bovendien zou dan sprake zijn van een grotendeels nieuw object. De artikelen 2.1 lid 1 ahf/sub f Wabo en 11 lid 1 Monumentenwet 1988 zien niet op een dergelijke situatie, aldus de raadsvrouw.

Ad b:

De Stichting werd opgericht om subsidies te kunnen aanvragen en verkrijgen ten behoeve van restauratie, en om daarbij gebruik te kunnen maken van de expertise van naam 2, deskundig adviseur op het gebied van restauraties en destijds medebestuurder van de Stichting.

Na oprichting heeft de Stichting diverse initiatieven ontplooid, in een poging restauratie te kunnen financieren en in gang te zetten. Verdachte had geen kwade intenties, aldus de raadsvrouw. Hij heeft een hart voor de monumentenzorg. Van opzettelijk handelen is geen sprake geweest.

Het oordeel van de rechtbank

Feit 1

De rechtbank acht niet bewezen wat aan verdachte onder 1 is ten laste gelegd, zodat zij haar daarvan zal vrijspreken en overweegt daartoe het volgende.

De rechtbank is van oordeel dat geen sprake is van een (actieve) gedraging die in strijd is met een vergunningsverplichting (een essentieel bestanddeel van de delictsomschrijving). De feitelijke verwijten in de tenlastelegging behelzen immers telkens een nalaten iets te doen en deze verwijten kunnen niet worden aangemerkt als “het slopen, verstoren, verplaatsen of in enig opzicht wijzigen van een rijksmonument of het herstellen, gebruiken of laten gebruiken van een rijksmonument”. De hiervoor weergegeven interpretatie van de Raad van State vindt, mede gelet op het in artikel 1 Sr neergelegde strafrechtelijke legaliteitsbeginsel, niet zonder meer toepassing in het strafrecht. Het ten laste gelegde handelen kan dan ook niet worden bewezen verklaard.

De rechtbank spreekt de verdachte gelet hierop vrij van feit 1.

Feit 2

De rechtbank is van oordeel dat wettig en overtuigend bewezen is dat verdachte het onder 2 ten laste gelegde feit heeft begaan. De rechtbank overweegt daartoe, op grond van wettige bewijsmiddelen als volgt.

De Stichting werd opgericht op 31 december 2012. De bestuurders waren (in de tenlastegelegde periode): bestuurder, in de functies van zowel voorzitter als penningmeester en secretaris, gezamenlijk bevoegd met de andere bestuurder (volgens de statuten (wijlen) de heer naam 2). Als activiteiten werden opgegeven: ‘monumentenzorg’ en ‘het beheren, in stand houden en restaureren van monumentaal erfgoed’.

Aan naam 1 was kort ervoor, op 22 oktober 2012, een last onder dwangsom opgelegd. naam 1 werd daarbij gesommeerd om het pand:

a. op een deugdelijke wijze wind- en waterdicht te maken;

b. te voorzien van goed functionerende goot en afvoeren;

c. de dakkapel aan de voorzijde (richting haven) te renoveren, dan wel op een andere wijze te voorkomen dat deze instort;

d. e scheuren aan de achterzijde van het pand te verhelpen, zodat het pand niet kan 'buiken' en

e. de boom in het pand (welke door het dak steekt) te vellen.

In de last onder dwangsom wees de gemeente Wageningen de eigenaar van het rijksmonument er uitdrukkelijk op dat het voortbestaan van het pand in gevaar was:

“In dit geval is er sprake van een overtreding van artikel 11, tweede lid, sub b van de Monumentenwet 1988, (…). Zoals de Raad van State ook heeft betoogd in zijn uitspraak van 1 februari 2012 (201101486/1/A2) blijkt uit de memorie van antwoord bij deze wet dat het langdurig openlaten van daken, dakramen, ramen en deuren, waardoor hemelwater ongehinderd naar binnen gaat, een strafbare verwaarlozing van het monument oplevert. Verder is vermeld dat hetzelfde geldt voor het niet goed laten functioneren van goten en afvoeren. Dit betreft een passief verwaarlozen van een monument. Gelet op het voorgaande, aldus de Raad van State, valt onder het in artikel 11, tweede lid, aanhef en onder b, opgenomen verbod ook het verrichten van handelingen, een nalaten daaronder begrepen, waardoor het voortbestaan van een beschermd monument gevaar loopt. Wij menen dat hiervan in het onderhavige geval sprake is. Een recentelijke controle heeft uitgewezen dat het betreffende pand steeds meer van haar monumentale status aan het verliezen is. Zowel aan de linkervoorzijde van het pand als in het midden van het achterdakvlak, zijn grote delen van het dak weg. Hierdoor heeft het hemelwater vrij spel en komt het voortbestaan van het monument in gevaar. Zoals blijkt uit de luchtfoto's vanaf 2003 is vanaf dat tijdstip een groot gat zichtbaar. Sedertdien heeft u als eigenaar helemaal niets gedaan om het tij te keren. Op de luchtfoto van 2010 is voor het eerst zichtbaar dat in het dakvlak aan de achterzijde van het pand ook een enorm gat is ontstaan.”

De rechtbank houdt bij de beoordeling, in aanvulling op het voorgaande, rekening met de verklaringen van (bestuurder namens) verdachte.

Bestuurder heeft namens verdachte ten aanzien van het pand en de inspanningen van de Stichting verklaard dat adres 2 een pand was met een gat in het dak. Uit navraag was duidelijk geworden dat de hele dakconstructie moest worden vervangen maar daarvoor moesten eerst de muren en het fundament hersteld worden. Voor reparatie van het dak moest dus in feite het hele pand gerenoveerd worden. De Stichting had onvoldoende (eigen) geld om dat te realiseren. De Stichting heeft in de periode vanaf het moment dat zij eigenaar werd geen reparaties dan wel renovaties verricht aan het pand. bestuurder heeft verklaard dat het klopt dat meermaals sprake is geweest van een aanschrijving in het kader van bestuursdwang en van gesprekken met de gemeente.

De rechtbank stelt vast dat gedurende ten laste gelegde periode geen noodzakelijke reparaties of renovaties zijn verricht aan het pand. Er zijn dan ook in deze periode geen, laat staan afdoende, maatregelen getroffen in het kader van het onderhoud van het (rijks) monument aan adres 2, terwijl onderhoudsmaatregelen voor de instandhouding van dat rijksmonument wél noodzakelijk waren.

Tijdens de ten laste gelegde periode had het pand immers een gat in het dak als gevolg van een brand in 2002 en vanaf dat moment was het pand niet wind - en waterdicht.

Uit het door de verdediging ingebrachte advies van bureau volgt naar het oordeel van de rechtbank niet dat er geen noodzakelijke reparaties meer mogelijk waren c.q. dat het pand reddeloos verloren was.

Dat er ingrijpende maatregelen nodig waren, en dat de noodzakelijke maatregelen verder gingen dan het college van B&W van de gemeente in de last onder dwangsom had opgelegd, doet daaraan niet af.

De Stichting wordt aangemerkt als functioneel dader van het ten laste gelegde feit. De Stichting had immers als doel het beheer, de instandhouding en restauratie van monumentale registergoederen en zij was eigenaar van het pand. Na de overname rustte de verplichting tot het verrichten van het noodzakelijke onderhoud op (het bestuur van) de Stichting.

Het opzet is ‘kleurloos’: niet vereist is dat het opzet van verdachte ook is gericht op het niet naleven van de op haar rustende verplichting om noodzakelijk onderhoud te (laten) plegen. Voor bewezenverklaring van opzet volstaat dat het onderhoud bewust niet uitgevoerd.

Uit het dossier blijkt dat de Stichting weliswaar enkele plannen heeft ingediend met het oog op behoud en restauratie van het pand, maar daarmee heeft zij nog niet aan haar onderhoudsplicht voldaan. Die plannen hebben immers geen concreet vervolg en/of resultaat gehad.

Dat bij de Stichting - volgens de verklaring van bestuurder - sprake was geldgebrek, kon en kan verdachte niet verschonen van de wettelijke instandhoudingsplicht.

De rechtbank komt gelet op het voorgaande tot een bewezenverklaring van feit 2.

De strafbaarheid van het bewezen verklaarde

Het eerste lid van artikel 1 Sr, waarin het legaliteitsbeginsel is vastgelegd, luidt: ‘Geen feit is strafbaar dan uit kracht van een daaraan voorafgegane wettelijke strafbepaling.’

Ten aanzien van de inhoud en werking van het legaliteitsbeginsel bij de strafbaarstelling geldt dat sprake is van een verbod van terugwerkende kracht, wanneer een nieuwe strafbepaling wordt gecreëerd of gewijzigd.

Het bewezen verklaarde handelen is op grond van artikel 9.1 en 10.18 van de Erfgoedwet en het in die wet bepaalde overgangsrecht, met toevoeging van het bewezen verklaarde bestanddeel: “of daaraan onderhoud te onthouden dat voor de instandhouding daarvan noodzakelijk is”, sinds 1 juli 2016 strafbaar gesteld op grond van artikel 11 lid 1 van de Monumentenwet 1988.

Ten aanzien van het bewezen verklaarde handelen voor zover begaan in de daaraan voorafgaande periode van 31 december 2012 tot 1 juli 2016 is daarom in de vorm zoals bewezen verklaard geen sprake van een strafbaar feit. De rechtbank zal verdachte ten aanzien van die periode ontslaan van alle rechtsvervolging. Zoals hiervoor al opgemerkt is de ruimere bestuursrechtelijke uitleg van de Raad van State van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder f, Wabo, niet (zonder meer) toepasbaar in het strafrecht. Het legaliteitsbeginsel verhindert dat.

De raadsvrouw heeft – subsidiair – ontslag van alle rechtsvervolging voor het handelen over de gehele ten laste gelegde periode bepleit, op grond van een beroep op het ontbreken van de materiële wederrechtelijkheid van het handelen. Daartoe heeft de raadsvrouw aangevoerd dat de instandhouding van het monument meer was gediend met het nalaten de (ten laste gelegde) maatregelen te treffen dan met het juist verrichten van die maatregelen aangezien de van verdachte verlangde ingrepen blijkens het bureau rapport mogelijk zelfs contraproductief konden zijn.

De rechtbank overweegt als volgt.

De raadsvrouw doet met het hiervoor aangehaalde verweer een beroep op een buitenwettelijke rechtvaardigingsgrond. Voor een geslaagd beroep op het ontbreken van de materiële wederrechtelijkheid is, op grond van geldende jurisprudentie, tenminste vereist dat sprake is van een redelijk middel tot een redelijk doel, waarbij het doel een evident voordeel voor de rechtsorde moet betekenen dan wel kans heeft om door de wetgever te worden erkend (Langemeijer) waarbij zoveel mogelijk een belang wordt beschermd dat in het verlengde van het door de wet beschermde belang ligt (Huizense Veearts-arrest NJ 1933, 918) én waarbij het middel onmiskenbaar en niet vervangbaar door een ander middel is.

Bij de beoordeling van een beroep op het ontbreken van de materiële wederrechtelijkheid dienen bovendien de (strenge) vereisten ten aanzien van de proportionaliteit en subsidiariteit te worden betrokken.

Naar oordeel van de rechtbank kan het beroep niet slagen.

Niet valt in te zien dat in het geval als het onderhavige - waarbij jarenlang is nagelaten enig (noodzakelijk) onderhoud ten aanzien van het rijksmonument te verrichten - sprake zou zijn van een redelijk middel tot een redelijk doel, waarbij het doel een evident voordeel voor de rechtsorde moet betekenen of kans heeft om door de wetgever te worden erkend (Langemeijer) en/of (zoveel mogelijk) een belang wordt beschermd dat in het verlengde van het door de wet beschermde belang ligt. Integendeel, de wetgeving ten aanzien van beschermd cultureel erfgoed is in afgelopen jaren gaandeweg juist aangescherpt, in die zin dat van eigenaren van (beschermd) cultureel erfgoed een actievere opstelling met betrekking tot het noodzakelijke onderhoud van dat erfgoed wordt verlangd dan voorheen.

Het door artikel 11 lid 1 van de Monumentenwet 1988 beschermde belang, de instandhouding van cultureel erfgoed, wordt geenszins gediend door na te laten enig onderhoud te verrichten, maar is daarentegen erbij gebaat dat het noodzakelijke onderhoud tijdig wordt verricht, zo nodig middels ingrijpende, kostbare, reparaties en/of een volledige renovatie. Voor zover er sprake zou zijn geweest van contraproductieve effecten van maatregelen, zoals bureau schrijft, dan hadden ook die weer kunnen en moeten worden verholpen door andere maatregelen te nemen. Dat reparatie/restauratie absoluut onmogelijk was, kan in ieder geval niet uit het rapport worden afgeleid.

Dat verdachte niet de beschikking heeft gehad over voldoende financiële middelen om het noodzakelijke onderhoud te (laten) verrichten, doet hier niet aan af.

Het verweer wordt verworpen.

Ten aanzien van het bewezen verklaarde handelen voor zover dat heeft plaatsgevonden vanaf 1 juli 2016 geldt dat - ook voor het overige - geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten.

Strafbaarheid van verdachte

De raadsvrouw heeft ontslag van alle rechtsvervolging van verdachte bepleit, op grond van de rechtvaardigingsgrond overmacht, in die zin dat sprake was van een noodtoestand.

Daartoe heeft de raadsvrouw aangevoerd dat de van verdachte gevergde maatregelen hoe dan ook niet geschikt waren omdat andere maatregelen in het kader van een restauratie noodzakelijk bleken en een restauratie bovendien niet kon worden uitgevoerd wegens gebrek aan (eigen) geld, gebrek aan medewerking en een financiële bijdrage van de kant van de gemeente, en de op het perceel rustende - pas later gebleken - groenbestemming.

De rechtbank overweegt als volgt.

Van een concrete, min of meer acute, noodsituatie waardoor verdachte noodgedwongen een keuze moest maken tussen enerzijds het naleven van de wet en anderzijds het naleven van een maatschappelijke plicht, is in dit geval naar het oordeel van de rechtbank geen sprake.

Het door de verdediging aangevoerde, waaronder het feit dat kennelijk sprake is geweest van een gebrek aan eigen financiële middelen voor de financiering van ingrijpende, kostbare renovaties en de Stichting er ook niet in is geslaagd om voldoende subsidie te verkrijgen, kan niet als zodanig worden aangemerkt.

Het verweer wordt verworpen.

Er zijn ook overigens geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. De rechtbank oordeelt daarom dat verdachte vanaf de wetswijziging van 1 juli 2016 strafbaar is voor het bewezen verklaarde feit.

Bewezenverklaring

  • Feit 2: Overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 11, eerste lid, van de Monumentenwet 1988, opzettelijk begaan door een rechtspersoon.

Strafoplegging

  • Er wordt aan verdachte geen straf of maatregel opgelegd.

Lees hier de volledige uitspraak.

Print Friendly and PDF ^