Hoe en wanneer wordt een ontnemingsvordering geldig aanhangig gemaakt?
/Hoge Raad 5 november 2024, ECLI:NL:HR:2024:1572
In de met deze ontnemingszaak samenhangende strafzaak heeft de meervoudige kamer van het hof in Den Haag de betrokkene op 16 juni 2021 niet-ontvankelijk verklaard in het hoger beroep. Daarmee is het vonnis van de politierechter in de rechtbank Den Haag van 16 november 2020 onherroepelijk geworden. Bij dit vonnis was de betrokkene wegens “opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder B van de Opiumwet gegeven verbod” veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van honderd uren, subsidiair vijftig dagen hechtenis.
Het gerechtshof Den Haag heeft bij arrest van 28 juli 2022 het door de betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op een bedrag van € 5.222,74 en aan de betrokkene ter ontneming van dat wederrechtelijk verkregen voordeel de verplichting opgelegd tot betaling van dat bedrag aan de staat. De duur van de gijzeling die ten hoogste kan worden gevorderd in geval van niet-betaling is bepaald op 104 dagen.
Het procesverloop
Op 16 november 2020 is de betrokkene in zijn strafzaak door de politierechter in de rechtbank Den Haag bij verstek veroordeeld. Uit het proces-verbaal van deze terechtzitting blijkt niet dat de officier van justitie zijn voornemen tot het aanhangig maken van een ontnemingsvordering heeft aangekondigd.
De oproeping van de ontnemingsvordering is op 16 november 2020 nietig verklaard. De betrokkene is bij deze zitting niet verschenen.
Tussen de stukken van het geding bevindt zich een ontnemingsvordering van de officier van justitie (gedateerd 5 maart 2021) waarin de betrokkene wordt opgeroepen om te verschijnen op de terechtzitting van 16 april 2021. Blijkens de betekeningsstukken is deze vordering op 16 maart 2021 aan de betrokkene uitgereikt.
Ter terechtzitting in eerste aanleg d.d. 16 april 2021 heeft de raadsman een preliminair verweer gevoerd strekkende tot de niet-ontvankelijkverklaring van het OM in de ontnemingsvordering, zulks wegens het verzuim deze tijdig aan te kondigen. De politierechter heeft dit preliminaire verweer van de raadsman verworpen, het OM ontvankelijk geacht in de ontnemingsvordering en de betrokkene veroordeeld tot betaling van € 6.000,- aan de staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
Tegen het vonnis van de politierechter heeft de betrokkene hoger beroep ingesteld. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 14 juli 2022 houdt in:
“De raadsman deelt mede dat hij een preliminair verweer wenst te voeren. De raadsman voert vervolgens het woord overeenkomstig zijn overgelegde en aan het digitale dossier toegevoegde pleitnota (…).”
Deze pleitnota houdt in:
"1. Ik verzoek u het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk te verklaren in de ontnemingsvordering nu de ontnemingsvordering pas op 16 maart 2021 aan cliënt is betekend, dit terwijl reeds op 16 november 2020 in de hoofzaak vonnis is gewezen en de officier van justitie heeft verzuimd om bij requisitoir (dan wel voor het sluiten van de behandeling in eerste aanleg) de vordering aan te kondigen.
2. Blijkens de betekeningsstukken in de ontnemingsprocedure heeft de ontnemingsvordering cliënt nimmer bereikt (bijlage I). Deze stelling wordt onderstreept door de beslissing van de rechtbank van 16 oktober [D.A.: kennelijk wordt hier ‘november’ bedoeld] 2020, inhoudende dat de betekening van de ontnemingsvordering nietig is (bijlage II). De beslissing inhoudende de nietigheid van de betekening is een van de eindbeslissingen ex artikel 349 Sv, en daarmee is een einde gekomen aan de ontnemingsprocedure.
3. Gelet op het voorgaande had het op grond van artikel 311, eerste lid derde volzin, Sv op de weg van de officier van justitie gelegen ter terechtzitting in eerste aanleg kenbaar te maken of hij voornemens was de ontnemingsvordering opnieuw aanhangig te maken. Van deze mededeling is in het proces-verbaal van de terechtzitting geen aantekening gemaakt (ex artikel 311, eerste lid vierde volzin, Sv), waardoor ik er van uit zal gaan dat deze niet is gedaan (bijlage III).
4. Cliënt is dus niet tijdig op de hoogte gebracht van het voornemen van het openbaar ministerie om een ontnemingsvordering jegens hem te doen aanvangen. De vordering heeft hem immers niet bereikt, en voor zover dat wel kan worden gesteld is die procedure met een eindbeslissing, nietigheid van de dagvaarding, geëindigd. Er is geen aankondiging gedaan dat er een nieuwe vordering zou worden ingesteld en cliënt mocht daar ook niet zonder meer van uitgaan. Met de nietigheid van de dagvaarding lag de bal weer bij het Openbaar Ministerie. Zonder het uitdrukkelijk wederom aanhangig maken van de ontnemingsvordering door het openbaar ministerie zou er namelijk niets gebeuren. Er kan dan ook niet gesteld worden dat cliënt er zonder aankondiging van mocht uitgaan dat deze vordering zou volgen.
5. Nu deze aankondiging niet is gedaan heeft de officier van justitie niet aan het voornoemde voorschrift voldaan is de officier van justitie in verzuim. De vordering is cliënt pas geruime tijd later, bijna 6 maanden, uitgereikt. Door op een dermate laat moment alsnog een ontnemingsprocedure aanhangig te maken is het gerechtvaardigd vertrouwen van de veroordeelde, dat de zaak met de uitspraak in de ontnemingszaak (nietigheid van de dagvaarding) en de uitspraak in de strafzaak definitief was afgedaan. Het voorgaande, in combinatie met het feit dat het een relatief eenvoudige ontnemingsvordering betreft, maakt dat het verzuim niet anders kan worden gesanctioneerd dan met de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie."
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 14 juli 2022 houdt verder in:
“De advocaat-generaal deelt daarop mede dat het verweer van de raadsman dat ertoe strekt dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk in de ontnemingsvordering dient te worden verklaard, dient te worden verworpen, nu uit het dossier blijkt dat zowel in de strafzaak als in de ontnemingszaak een oproep voor de terechtzitting van 16 november 2020 bij de politierechter in de rechtbank Den Haag is verzonden en dat beide oproepingen op 16 oktober 2020 in persoon aan de betrokkene zijn uitgereikt.
De advocaat-generaal merkt daarbij op dat het uit het dossier echter niet blijkt waarom in de ontnemingszaak, anders dan in de strafzaak, de oproeping voor de zitting van 16 november 2020 nietig is verklaard. De advocaat-generaal stelt zich op het standpunt, nu de oproeping in de ontnemingszaak op 16 oktober 2020 in persoon aan de betrokkene is uitgereikt, dat de betrokkene dus op de hoogte is geweest van het feit dat tegen hem een ontnemingsvordering aanhangig was gemaakt. Naar het standpunt van de advocaat-generaal vervalt daarmee de verplichting om opnieuw aan te kondigen dat een ontnemingsvordering aanhangig wordt gemaakt.
De raadsman deelt daarop mede:
Ik heb geen stukken waaruit blijkt dat de oproeping wel aan mijn cliënt in persoon is uitgereikt. Ik heb alleen de stukken waaruit blijkt dat het niet aan hem is betekend. Met de beslissing van de politierechter van 16 november 2020 was de zaak geëindigd en afgedaan. Vervolgens is het dan aan het Openhaar Ministerie om kenbaar te maken of de zaak opnieuw in gang wordt gezet. Het had derhalve op de weg van het Openbaar Ministerie gelegen om kenbaar te maken dat ze de vordering aanhangig zouden maken en dat is verzuimd.
De advocaat-generaal deelt vervolgens mede:
De raadsman heeft kennelijk niet de juiste stukken. Nietigheid van de oproeping kan meerdere oorzaken hebben en uit de stukken die ik heb, blijkt dat de betrokkene de oproeping van de zitting van 16 november 2020 heeft ontvangen. Als je eenmaal op de hoogte, bent van de ontnemingsvordering, dan blijf je daarvan op de hoogte. Vervolgens is er opnieuw een oproeping verzonden voor de terechtzitting van 16 april 2021 aan de betrokkene en heeft de politierechter op deze datum vonnis gewezen.
Het hof onderbreekt vervolgens het onderzoek voor beraad.
Na beraad wordt het onderzoek hervat en deelt de voorzitter als beslissing van het hof mede dat het preliminaire verweer van de raadsman wordt verworpen. In artikel 311 Sv is geen sanctie gesteld op niet naleving van de aankondiging. De verplichting tot de aankondiging van een ontnemingsvordering dient de rechtszekerheid. De voorzitter wijst op het arrest van de Hoge Raad van 9 december 2003, ECLI:NL:HR:2003:AK3574, waarin door de Hoge Raad is geoordeeld dat de enkele omstandigheid dat niet aannemelijk is geworden dat de betrokkene tijdig conform artikel 311, lid 1 Sv bekend is geworden met het voornemen van de officier van justitie om een ontnemingsvordering aanhangig te maken, niet leidt tot de niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie in zijn ontnemingsvordering.”
Middel
Het middel klaagt dat het hof het namens de betrokkene gevoerde verweer, inhoudende dat het Openbaar Ministerie (OM) niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in zijn ontnemingsvordering op de grond dat de vordering tot ontneming in strijd met artikel 311 Sv niet (tijdig) is aangekondigd, heeft verworpen op gronden die deze beslissing niet (volledig) kunnen dragen, aangezien het hof heeft nagelaten na te gaan in welke mate de betrokkene door het achterwege blijven van de aankondiging van de vordering in zijn belangen is geschaad en mede aan de hand daarvan te bepalen of dit dient te leiden tot niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie in die vordering dan wel tot een vermindering van de aan de betrokkene op te leggen betalingsverplichting.
In de toelichting op het middel betogen de stellers ervan, onder verwijzing naar een arrest van de Hoge Raad (HR 9 december 2003, ECLI:NL:HR:2003:AK3574, NJ 2004/199 m.nt. Buruma), dat het hof had dienen na te gaan in welke mate de betrokkene door het niet-kenbaar maken van de ontnemingsvordering in zijn belangen is geschaad en dat het mede aan de hand dáárvan had dienen te bepalen of het niet-kenbaar maken van de vordering had moeten leiden tot niet-ontvankelijkheid van het OM of tot vermindering van de aan de betrokkene op te leggen betalingsverplichting. Het oordeel van het hof dat het verzuim niet dient te leiden tot niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie in de ontnemingsvordering is zonder nadere motivering met voormelde belangenafweging, die ontbreekt, niet begrijpelijk.
Beoordeling Hoge Raad
Het voorschrift van artikel 311 lid 1 Sv dat de officier van justitie in de strafzaak kenbaar maakt, voor zover dat aan de betrokkene niet al eerder was gebleken, of hij voornemens is een ontnemingsvordering aanhangig te maken, strekt ertoe dat de betrokkene niet langer dan nodig in onzekerheid hoeft te verkeren of na de strafzaak nog een ontnemingsprocedure zal volgen. Dit voorschrift vormt echter geen garantie dat de betrokkene op de hoogte komt van het voornemen van de officier van justitie. Zo is onder meer niet voorgeschreven dat als de strafzaak bij verstek wordt behandeld het voornemen van de officier van justitie wordt betekend aan de betrokkene. (Vgl., in enigszins andere bewoordingen, HR 9 december 2003, ECLI:NL:HR:2003:AK3574 en HR 11 januari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BN2297.) Daarnaast is van belang dat de rechtszekerheid van de betrokkene, ook als hij niet op de hoogte komt van het voornemen van de officier van justitie, mede wordt gediend met het voorschrift van artikel 511b lid 1 Sv over de termijn waarbinnen de ontnemingsvordering aanhangig moet worden gemaakt. Dit voorschrift vormt een waarborg voor de betrokkene, in die zin dat aan de betrokkene na verloop van tijd duidelijkheid wordt verschaft of het openbaar ministerie overgaat tot het instellen van een ontnemingsvordering. (Vgl. HR 10 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:1932, rechtsoverweging 2.5.1.)
Uit het vorenstaande volgt dat bij de beantwoording van de vraag of aan de omstandigheid dat een ontnemingsvordering wordt ingediend zonder dat het voornemen daartoe op de wijze als voorzien in artikel 311 lid 1 Sv is aangekondigd, een rechtsgevolg moet worden verbonden, mede bepalend is het vertrouwen dat de betrokkene in het concrete geval mocht hebben dat het op enig moment indienen van een ontnemingsvordering achterwege zou blijven (vgl. HR 23 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:600, rechtsoverweging 6.6.2). De rechter moet daarom nagaan in welke mate de betrokkene door dat verzuim in zijn belangen is geschaad en mede aan de hand daarvan beoordelen of het verzuim moet leiden tot een rechtsgevolg en, zo ja, welk rechtsgevolg passend is.
De omstandigheid dat de officier van justitie heeft verzuimd om tijdig op grond van artikel 311 lid 1 Sv het voornemen tot het indienen van de ontnemingsvordering kenbaar te maken, is op zichzelf niet toereikend om bij de betrokkene het gerechtvaardigde vertrouwen te wekken dat het indienen van een ontnemingsvordering achterwege zal blijven. Daarom kan aan die enkele omstandigheid niet het rechtsgevolg van niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de ontnemingsvordering worden verbonden. Onder omstandigheden kan het nadeel dat de betrokkene heeft ondervonden door het verzuim om tijdig op grond van artikel 311 lid 1 Sv het voornemen tot het indienen van de ontnemingsvordering kenbaar te maken aanleiding geven tot vermindering van de betalingsverplichting. Zo’n vermindering van de betalingsverplichting komt in aanmerking als ‑ gelet op het door de betrokkene geleden nadeel ‑ het vormverzuim in het concrete geval zo ernstig is dat niet kan worden volstaan met de enkele constatering van dat vormverzuim (vgl. HR 1 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:1889, rechtsoverwegingen 2.1.3, 2.2.2 en 2.3).
Het hof heeft het namens de betrokkene gevoerde verweer verworpen en daaraan als zijn oordeel ten grondslag gelegd dat de enkele omstandigheid dat niet aannemelijk is geworden dat de betrokkene tijdig bekend is geworden met het in artikel 311 lid 1 Sv bedoelde voornemen van de officier van justitie tot het indienen van de ontnemingsvordering, niet kan leiden tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de ontnemingsvordering. Dat oordeel is, gelet op wat onder 2.4 is vooropgesteld, juist. Het is ook toereikend gemotiveerd, nu het namens de betrokkene gevoerde verweer uitsluitend strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de ontnemingsvordering en daarbij voor het gedane beroep op gerechtvaardigd vertrouwen van de betrokkene in de kern niet meer wordt aangevoerd dan dat de oproeping in verband met de behandeling op de terechtzitting van de ontnemingsvordering pas bijna zes maanden na het vonnis in de strafzaak is uitgereikt en dat de betrokkene daarvoor niet (op juiste wijze) op de hoogte zou zijn gebracht van het voornemen van het openbaar ministerie om een ontnemingsvordering aanhangig te maken.
Het cassatiemiddel faalt.
Conclusie AG: anders
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdediging zich op het standpunt gesteld dat de officier van justitie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de ontnemingsvordering nu hij heeft verzuimd om de ontnemingsvordering vóór het sluiten van de behandeling in eerste aanleg d.d. 16 november 2020 aan te kondigen, zodat de betrokkene van de ontnemingsvordering niet tijdig op de hoogte is gebracht. De verdediging heeft bovendien betwist dat uit de stukken van het geding volgt dat de ontnemingsvordering reeds op 16 oktober 2020 aan de betrokkene in persoon is betekend.
Het hof heeft dit verweer verworpen en heeft daartoe overwogen dat in artikel 311 Sv geen sanctie is gesteld op de niet-naleving van de verplichting tot aankondiging van de ontnemingsvordering en dat uit de jurisprudentie van de Hoge Raad volgt dat de enkele omstandigheid dat niet aannemelijk is geworden dat de betrokkene tijdig conform artikel 311 lid 1 Sv bekend is geworden met het voornemen van de officier van justitie om een ontnemingsvordering aanhangig te maken, niet leidt tot de niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie in zijn ontnemingsvordering.
Uit ’s hofs overwegingen volgt echter niet dat het is nagegaan in welke mate de betrokkene door bedoeld verzuimd in zijn belangen is geschaad. Evenmin volgt daaruit dat het hof heeft vastgesteld dat op 16 oktober 2020 inderdaad een vordering ex artikel 36e Sv aan de betrokkene (in persoon) is betekend,1 op grond waarvan het heeft aangenomen dat de betrokkene van de ontnemingsvordering tijdig op de hoogte is gebracht. Nu hiervan in cassatie niet kan worden uitgegaan, klagen de stellers van het middel daarover terecht.
Het middel slaagt.
Lees hier de volledige uitspraak.