Hof van Justitie: Nederlands bestuursprocesrecht op onderdelen in strijd met het Verdrag van Aarhus
/HvJ-EU 14 januari 2021, C‑826/18
Het niet indienen van een zienswijze mag niet aan de toegang tot de rechter in de weg staan van een belanghebbende als het Verdrag van Aarhus van toepassing is. Bovendien moeten ook niet-belanghebbenden hun inspraakrechten uit dat verdrag kunnen afdwingen bij de rechter. Dat oordeelt het Hof van Justitie van de Europese Unie. Dit betekent dat het Nederlandse bestuursprocesrecht op deze onderdelen in strijd is met het Verdrag van Aarhus, een verdrag dat burgers en algemeen belang organisaties inspraakrechten en rechten op toegang tot de rechter verschaft op het gebied van besluiten over milieuzaken.
Achtergrond
In 2016 heeft vergunninghoudster een aanvraag gedaan voor de uitbreiding/wijziging van een bestaande varkenshouderij. Het gaat om het realiseren van een nieuwe stal, het in de bestaande stallen wisselen van opfokzeugen voor kraamzeugen en het realiseren van een overdekte zeugenuitloop. Op basis van de door de initiatiefnemer verstrekte ‘aanmeldnotitie milieueffectrapportage’ heeft verweerder besloten dat er voor deze aanvraag geen milieueffectrapport hoeft te worden opgesteld. Dit besluit, de aanmeldnotitie en andere bijbehorende stukken zijn ter inzage gelegd gedurende de periode van 19.08.2016 t/m 29.09.2016 in het gemeentehuis. Deze informatie is ook opgenomen in de Staatscourant van 18.08.2016, waarin staat dat het besluit moet worden aangemerkt als een voorbereidingsbesluit, en daardoor niet vatbaar is voor bezwaar of beroep, tenzij deze beslissing de belanghebbende los van het voor te bereiden besluit rechtstreeks in zijn belang treft. De aanvraag is ook bekendgemaakt in het Gemeenteblad van verweerders gemeente van 21.10.2016. Verweerder heeft de omgevingsvergunning verleend op 28.09.2017, wat ook bekendgemaakt is in de Staatscourant. Eiseressen hebben geen zienswijze tegen de ontwerpvergunning naar voren gebracht, maar stellen dat dit hun niet te verwijten is, omdat verweerder op onjuiste wijze kennis heeft gegeven van de ontwerpvergunning. Eiseressen hebben beroep ingesteld tegen de verleende vergunning en stellen dat de vergunning niet volgens de voorgeschreven procedure is verleend, en voeren ook inhoudelijke gronden aan tegen de vergunning.
Overweging
De verwijzende rechter stelt vast dat de bepalingen in het Verdrag van Aarhus, Richtlijn 2010/75 en Richtlijn 2011/92 met betrekking tot inspraak in besluitvorming en toegang tot de rechter door ‘het publiek’ niet in alle opzichten duidelijk, en mogelijk zelfs tegenstrijdig zijn. Hierbij is de verwijzende rechter van mening dat het Verdrag van Aarhus leidend is, en (bij strijdigheid) voorrang heeft op Richtlijn 2010/75 en Richtlijn 2011/92. Volgens de verwijzende rechter heeft het Hof zich nog niet expliciet uitgesproken over de vraag of leden van ‘het publiek’ toegang tot de rechter dienen te hebben in die zin dat de rechter een inhoudelijk oordeel dient te geven over een gestelde schending van de voor het publiek geldende procedurevereisten en inspraakrechten, zoals neergelegd in het Verdrag van Aarhus
Prejudiciële vragen
1. Moet het Europese recht en in het bijzonder artikel 9, tweede lid, van het Verdrag van Aarhus zo worden uitgelegd dat het zich er tegen verzet dat het recht op toegang tot de rechter voor het publiek (public) (eenieder), voor zover dit niet het betrokken publiek (public concerned) (belanghebbenden) is, in volle omvang wordt uitgesloten?
Als vraag 1 bevestigend wordt beantwoord:
2. Moet het Europese recht en in het bijzonder artikel 9, tweede lid, van het Verdrag van Aarhus zo worden uitgelegd dat hieruit voortvloeit dat het publiek (public ) (eenieder) bij gestelde schending van voor dit publiek geldende procedurele vereisten en inspraakrechten, zoals opgenomen in artikel 6 van dit verdrag, toegang tot de rechter dient te hebben? Is daarbij van belang dat het betrokken publiek (public concerned) (belanghebbenden) op dit punt toegang tot de rechter heeft en daarnaast ook materiële klachten bij de rechter naar voren kan brengen?
3. Moet het Europese recht en in het bijzonder artikel 9, tweede lid, van het Verdrag van Aarhus zo worden uitgelegd dat het zich er tegen verzet dat de toegang tot de rechter voor het betrokken publiek (public concerned) (belanghebbenden) afhankelijk wordt gesteld van het gebruikmaken van inspraak in de zin van artikel 6 van dit verdrag?
Als vraag 3 ontkennend wordt beantwoord:
4. Moet het Europese recht en in het bijzonder artikel 9, tweede lid, van het Verdrag van Aarhus zo worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationaalrechtelijke bepaling, die de toegang tot de rechter tegen een besluit uitsluit voor het betrokken publiek (public concerned) (belanghebbenden) aan wie redelijkerwijs verweten kan worden geen zienswijzen tegen (onderdelen van) het ontwerpbesluit naar voren te hebben gebracht?
Als vraag 4 ontkennend wordt beantwoord:
5. Is het volledig aan de nationale rechter om op basis van de omstandigheden van het geval een oordeel te geven over wat moet worden verstaan onder 'aan wie redelijkerwijs kan worden verweten' of is de rechter gehouden daarbij bepaalde Europeesrechtelijke waarborgen in acht te nemen?
6. In hoeverre is de beantwoording van de vragen 3, 4 en 5 anders als het gaat om het publiek (public) (eenieder), voor zover dit niet het betrokken publiek (public concerned) (belanghebbenden) is?
Uitspraak Hof van Justitie
Eerste en tweede vraag
Met zijn eerste en zijn tweede vraag, die gezamenlijk dienen te worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in essentie te vernemen of het Unierecht en, in het bijzonder, artikel 9, lid 2, van het Verdrag van Aarhus, zich ertegen verzetten dat de leden van het in artikel 2, punt 4, van dit verdrag bedoelde „publiek” als zodanig geen toegang tot de rechter hebben om op te komen tegen een besluit dat binnen de werkingssfeer van artikel 6 van dat verdrag valt.
Vooraf moet worden vastgesteld dat het in de hoofdgedingen aan de orde zijnde project binnen de werkingssfeer van het Verdrag van Aarhus valt.
De verwijzende rechter verwijst namelijk terecht naar artikel 6, lid 1, onder a), van dat verdrag, gelezen in samenhang met punt 15 van bijlage I daarbij, waarbij installaties voor intensieve varkenshouderij met meer dan 750 plaatsen voor zeugen zijn opgenomen op de lijst van activiteiten ten aanzien waarvan het „betrokken publiek” kan deelnemen aan het vergunningsproces.
Krachtens artikel 9, lid 2, van het Verdrag van Aarhus waarborgt elke partij, binnen het kader van haar nationale wetgeving en overeenkomstig de doelstelling om aan het „betrokken publiek” ruim toegang tot de rechter te verschaffen, dat de leden van dat publiek die een procesbelang hebben, dan wel stellen dat inbreuk is gemaakt op een recht, wanneer het nationale recht dit als voorwaarde stelt, toegang hebben tot een herzieningsprocedure voor een rechterlijke instantie en/of een ander onafhankelijk en onpartijdig orgaan, om de rechtmatigheid te bestrijden van enig besluit dat onder artikel 6 en, wanneer het nationale recht hierin voorziet, andere relevante bepalingen van dit verdrag valt.
De deelnemers aan de schriftelijke behandeling voor het Hof hebben terecht opgemerkt dat artikel 9, lid 2, van het Verdrag van Aarhus alleen ziet op het „betrokken publiek”, dat in artikel 2, punt 5, van dit verdrag wordt gedefinieerd als het publiek dat gevolgen ondervindt, of waarschijnlijk ondervindt van, of belanghebbende is bij, milieubesluitvorming. Laatstgenoemde bepaling preciseert dat, voor de toepassing van deze omschrijving, niet-gouvernementele organisaties die zich inzetten voor milieubescherming en voldoen aan de eventuele nationaalrechtelijke vereisten, worden geacht belanghebbende te zijn.
Artikel 9, lid 2, van het Verdrag van Aarhus heeft dus niet tot doel om een recht op beroep tegen besluiten en andere handelingen die binnen de werkingssfeer van artikel 6 ervan vallen en betrekking hebben op projecten waarbij het publiek inspraak heeft in de besluitvorming, toe te kennen aan het publiek in het algemeen, maar beoogt dit recht alleen te waarborgen voor leden van het „betrokken publiek” die aan bepaalde voorwaarden voldoen.
Deze uitlegging wordt bevestigd door de structuur van artikel 9 van het Verdrag van Aarhus, aangezien lid 3 van dat artikel voorziet in een meer beperkte regeling voor toegang tot de rechter voor leden van het „publiek” in het algemeen, hetgeen een weerspiegeling vormt van het bij dat verdrag ingevoerde systeem, dat uitdrukkelijk onderscheid maakt tussen het „publiek” in het algemeen en het bij een handeling of een verrichting „betrokken publiek”.
Aldus zijn specifieke procedurele rechten vastgesteld voor de leden van het betrokken publiek, die in beginsel als enigen worden opgeroepen om deel te nemen aan het besluitvormingsproces, voor zover zij behoren tot de kring van personen waarop de voorgenomen handeling of verrichting betrekking heeft of die daar mogelijk de gevolgen van ondervinden, welke kring de lidstaten op redelijke wijze en in overeenstemming met het doel om het betrokken publiek een ruime toegang tot de rechter te verlenen, moeten bepalen.
Het is juist dat in artikel 6 van het Verdrag van Aarhus herhaaldelijk de term „publiek” wordt gebruikt. Uit een lezing van dit artikel in zijn geheel blijkt echter dat het alleen van toepassing is op het „betrokken publiek”, dat wil zeggen het enige publiek waarvoor inspraak in het besluitvormingsproces open moet staan.
Hoewel de voorschriften van artikel 6, lid 2, onder d), ii) en iv), van dit verdrag specifiek spreken van informatie voor het „publiek”, blijkt immers uitdrukkelijk uit de eerste alinea van dat artikel 6, lid 2, dat het daarin neergelegde recht op informatie uitsluitend toekomt aan het „betrokken publiek”.
Door te bepalen dat redelijke termijnen moeten worden vastgesteld opdat het publiek wordt geïnformeerd in de zin van artikel 6, lid 2, van het Verdrag van Aarhus en opdat het publiek zich gedurende de besluitvorming doeltreffend kan voorbereiden en daaraan doeltreffend kan deelnemen, bevestigt artikel 6, lid 3, van dit verdrag bovendien dat de verschillende fasen van de procedure voor inspraak van het publiek alleen van toepassing zijn op het betrokken publiek.
Voorts noemt artikel 6, leden 4 en 7, van dat verdrag weliswaar ook het „publiek”, maar hebben deze bepalingen enkel tot doel om de concrete omstandigheden van de inspraakprocedure vast te stellen, te weten het tijdstip waarop deze procedure moet worden georganiseerd en de precieze vorm van inspraak, en niet om de omvang te bepalen van het recht van het publiek om deel te nemen aan de bedoelde procedures.
Voor deze analyse is steun te vinden in het feit dat een recht op inspraak in de besluitvorming niet doeltreffend kan zijn zonder dat de betrokkene ook het recht heeft om te worden geïnformeerd over het project en de beoogde procedure en recht heeft op toegang tot informatiedocumenten, welke rechten in artikel 6, leden 2 en 6, van het Verdrag van Aarhus evenwel uitdrukkelijk alleen worden verleend aan de leden van het „betrokken publiek”.
Voorts moet worden opgemerkt dat een andere lezing van artikel 6 van het Verdrag van Aarhus dan die welke is genoemd in punt 39 van het onderhavige arrest, tot gevolg zou hebben dat het onderscheid tussen de regelingen voor toegang tot de rechter die in respectievelijk lid 2 en lid 3 van artikel 9 van dat verdrag zijn vastgelegd, elk nuttig effect verliest, doordat dan de toegang tot de rechter noodzakelijkerwijs zou worden uitgebreid tot het gehele „publiek” opdat dit publiek zich op de aan artikel 6 ontleende rechten zou kunnen beroepen.
Gelet op deze overwegingen moet worden vastgesteld dat artikel 9, lid 2, van het Verdrag van Aarhus juist tot doel heeft om alleen ten aanzien van het „betrokken publiek” dat aan bepaalde voorwaarden voldoet, te waarborgen dat bij de rechter kan worden opgekomen tegen handelingen of besluiten die binnen de werkingssfeer van artikel 6 van dat verdrag vallen.
Hieruit volgt, onder voorbehoud van de door de verwijzende rechter te verrichten verificatie van de feiten, dat een persoon als LB, die geen deel uitmaakt van het „betrokken publiek” in de zin van het Verdrag van Aarhus, zich niet op schending van artikel 9, lid 2, van dat verdrag kan beroepen met het argument dat hij in het hoofdgeding geen toegang tot de rechter heeft.
De toegang van een dergelijke persoon tot de rechter zou evenwel aan een andere regeling moeten worden onderworpen indien het nationale recht van een lidstaat het publiek een ruimer recht op inspraak in het besluitvormingsproces toekent, in het bijzonder het recht om op adequate, tijdige en doeltreffende wijze te worden geïnformeerd, zoals is toegestaan door artikel 3, lid 5, van het Verdrag van Aarhus, op grond waarvan de partijen bij dit verdrag in hun nationale wetgeving maatregelen kunnen instellen die gunstiger zijn dan die waarin dat verdrag voorziet, zoals maatregelen die voorzien in een uitgebreidere inspraak in de in artikel 6 van dat verdrag bedoelde besluitvorming.
In dat geval zouden de op basis van die maatregelen ingestelde rechtsvorderingen onder artikel 9, lid 3, van het Verdrag van Aarhus vallen, dat bepaalt dat, aanvullend op de in de leden 1 en 2 van dat artikel bedoelde herzieningsprocedures, elke partij bij dat verdrag waarborgt dat „leden van het publiek, wanneer zij voldoen aan de eventuele in haar nationale recht neergelegde criteria,” toegang hebben tot bestuursrechtelijke of rechterlijke procedures om het handelen en het nalaten van privépersonen en overheidsinstanties te betwisten die strijdig zijn met bepalingen van haar nationale recht betreffende het milieu.
Voor de in artikel 9, lid 3, van dat verdrag bedoelde beroepen kunnen dus „criteria” worden gesteld, hetgeen betekent dat de lidstaten in het kader van de beoordelingsbevoegdheid die hun in dat opzicht is gelaten, procedureregels kunnen vaststellen inzake de voorwaarden waaraan moet worden voldaan om dergelijke beroepen in te stellen (zie in die zin arrest van 20 december 2017, Protect Natur-, Arten- und Landschaftsschutz Umweltorganisation, C‑664/15, EU:C:2017:987, punt 86).
Het Hof heeft reeds geoordeeld dat het in voornoemde bepaling neergelegde recht van beroep elke nuttige werking zou worden ontnomen indien door het opleggen van dergelijke criteria bepaalde categorieën „leden van het publiek” elk recht van beroep wordt ontzegd (zie in die zin arresten van 20 december 2017, Protect Natur-, Arten- und Landschaftsschutz Umweltorganisation, C‑664/15, EU:C:2017:987, punten 46 en 48, en 3 oktober 2019, Wasserleitungsverband Nördliches Burgenland e.a., C‑197/18, EU:C:2019:824, punt 34).
Hieruit volgt dat artikel 9, lid 3, van het Verdrag van Aarhus zich ertegen verzet dat leden van het „publiek” in de zin van dit verdrag op geen enkele wijze toegang tot de rechter kunnen krijgen om zich te beroepen op door het nationale milieurecht van een lidstaat verleende ruimere rechten op inspraak in het besluitvormingsproces.
Gelet op voorgaande overwegingen moet op de eerste en de tweede vraag worden geantwoord dat artikel 9, lid 2, van het Verdrag van Aarhus aldus moet worden uitgelegd dat het zich er niet tegen verzet dat de leden van het in artikel 2, punt 4, van dit verdrag bedoelde „publiek” als zodanig geen toegang tot de rechter hebben om op te komen tegen een besluit dat binnen de werkingssfeer van artikel 6 van dat verdrag valt. Daarentegen verzet artikel 9, lid 3, van dat verdrag zich er wel tegen dat deze personen geen toegang tot de rechter kunnen hebben om zich te beroepen op ruimere rechten op inspraak in het besluitvormingsproces die alleen door het nationale milieurecht van een lidstaat worden verleend.
Derde tot en met zesde vraag
Gelet op de hoofdgedingen en op het antwoord op de eerste en de tweede vraag, moet worden vastgesteld dat de derde tot en met de zesde vraag betrekking hebben op het beroep van niet-gouvernementele organisaties die deel uitmaken van het in artikel 2, punt 5, van het Verdrag van Aarhus bedoelde „betrokken publiek” en onder artikel 9, lid 2, daarvan vallen, alsmede op het beroep van een lid van het „publiek” dat is bedoeld in artikel 2, punt 4, van dit verdrag en valt onder artikel 9, lid 3, ervan.
Bijgevolg moet worden overwogen dat de verwijzende rechter met zijn derde tot en met zesde vraag in essentie wenst te vernemen of artikel 9, lid 2, van het Verdrag van Aarhus en artikel 9, lid 3, ervan zich ertegen verzetten dat de ontvankelijkheid van beroepen voor de rechter die zijn ingesteld door, respectievelijk, niet-gouvernementele organisaties die deel uitmaken van het „betrokken publiek” en een lid van het „publiek”, gelet op – wat deze organisaties betreft – artikel 6 van dat verdrag en – wat dat lid van het „publiek” betreft – het nationale milieurecht van een lidstaat, afhankelijk wordt gesteld van hun deelname aan de voorbereidingsprocedure voor het bestreden besluit, tenzij hun redelijkerwijs niet kan worden verweten dat zij hier niet aan hebben deelgenomen. De verwijzende rechter wenst tevens te vernemen of deze bepalingen zich ertegen verzetten dat alleen grieven die betrekking hebben op dezelfde onderdelen van het bestreden besluit als die waarover de verzoeker in die procedure zienswijzen naar voren heeft gebracht, ontvankelijk zijn.
Uit de rechtspraak van het Hof volgt dat de leden van het „betrokken publiek” in de zin van het Verdrag van Aarhus de in artikel 9, lid 2, van dat verdrag bedoelde handelingen in rechte moeten kunnen aanvechten, ongeacht de rol die zij bij de behandeling van de aanvraag hebben kunnen spelen, en dat de partijen bij dit verdrag dus niet kunnen bepalen dat een dergelijk beroep niet-ontvankelijk is op grond dat de verzoeker heeft deelgenomen aan het besluitvormingsproces van het bestreden besluit en bij die gelegenheid zijn standpunt kenbaar heeft kunnen maken [zie in die zin, betreffende vergelijkbare bepalingen van richtlijn 85/337/EEG van de Raad van 27 juni 1985 betreffende de milieu-effectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten (PB 1985, L 175, blz. 40), arrest van 15 oktober 2009, Djurgården-Lilla Värtans Miljöskyddsförening, C‑263/08, EU:C:2009:631, punten 38 en 39].
De inspraak in de milieubesluitvormingsprocedure onder de voorwaarden van dat verdrag onderscheidt zich immers van het beroep in rechte en heeft een ander doel, aangezien dat beroep in voorkomend geval kan worden ingesteld tegen het besluit dat na afloop van die procedure is genomen, waardoor die inspraak geen invloed heeft op de voorwaarden om in beroep te kunnen gaan (zie in die zin arrest van 15 oktober 2009, Djurgården-Lilla Värtans Miljöskyddsförening, C‑263/08, EU:C:2009:631, punt 38).
Wat in het bijzonder milieubeschermingsorganisaties betreft, dient voorts in herinnering te worden gebracht dat artikel 9, lid 2, tweede alinea, tweede en derde volzin, van het Verdrag van Aarhus bepaalt dat niet-gouvernementele organisaties die voldoen aan de voorwaarden van artikel 2, punt 5, van dit verdrag, moeten worden geacht hetzij een voldoende belang te hebben, hetzij rechten te hebben waarop inbreuk kan worden gemaakt, naargelang de nationale wetgeving de ene dan wel de andere van deze voorwaarden voor ontvankelijkheid hanteert.
Tot slot moet worden vastgesteld dat de in artikel 9, lid 2, van het Verdrag van Aarhus vastgestelde doelstelling, te weten een „ruime toegang tot de rechter” verzekeren, en het nuttig effect van deze bepaling niet worden gewaarborgd door een wettelijke regeling die de ontvankelijkheid van een door een niet-gouvernementele organisatie ingesteld beroep afhankelijk zou stellen van de rol die zij al dan niet heeft gespeeld tijdens de inspraakfase van het besluitvormingsproces, terwijl deze fase niet hetzelfde doel heeft als een beroep in rechte en een dergelijke organisatie haar beoordeling van een project bovendien kan aanpassen naargelang van de uitkomst van dat proces (zie in die zin arrest van 15 oktober 2009, Djurgården-Lilla Värtans Miljöskyddsförening, C‑263/08, EU:C:2009:631, punten 38, 39 en 48).
Uit het voorgaande volgt dat artikel 9, lid 2, van het Verdrag van Aarhus zich ertegen verzet dat de ontvankelijkheid van het daarin bedoelde beroep in rechte, dat wordt ingesteld door niet‑gouvernementele organisaties die deel uitmaken van het „betrokken publiek” in de zin van het Verdrag van Aarhus, afhankelijk wordt gesteld van hun deelname aan het besluitvormingsproces dat tot de vaststelling van het bestreden besluit heeft geleid.
De omstandigheid dat deze voorwaarde krachtens het in de hoofdgedingen aan de orde zijnde nationale recht niet van toepassing is wanneer deze organisaties redelijkerwijs niet kan worden verweten dat zij niet aan die procedure hebben deelgenomen, kan geen rechtvaardiging voor een andere oplossing vormen, aangezien de niet-naleving van de voorwaarde van voorafgaande inspraak in beginsel volstaat om te beletten dat die organisaties een beroep in rechte instellen.
De oplossing zou daarentegen anders zijn indien het beroep zou zijn ingesteld door een lid van het „publiek” op grond van ruimere rechten van inspraak in het besluitvormingsproces die alleen door het nationale milieurecht van een lidstaat worden verleend.
In dat geval moet, zoals blijkt uit punt 48 van het onderhavige arrest, artikel 9, lid 3, van het Verdrag van Aarhus worden toegepast, dat de partijen bij dit verdrag meer speelruimte biedt.
Uit de rechtspraak van het Hof volgt dus dat deze bepaling zich er in beginsel niet tegen verzet dat de ontvankelijkheid van de beroepen waarop zij betrekking heeft, afhankelijk wordt gesteld van de voorwaarde dat de verzoeker reeds in de bestuurlijke procedure zijn bezwaren tijdig kenbaar heeft gemaakt, aangezien door een dergelijke regel het snelst de litigieuze punten kunnen worden bepaald en eventueel in de loop van de bestuurlijke procedure kunnen worden opgelost, zodat een beroep in rechte niet langer nodig is (zie in die zin arrest van 20 december 2017, Protect Natur-, Arten- und Landschaftsschutz Umweltorganisation, C‑664/15, EU:C:2017:987, punten 88‑90).
Derhalve heeft het Hof geoordeeld dat een dergelijke voorwaarde, ondanks het feit dat deze – als prealabele voorwaarde om beroep in rechte te kunnen instellen – een beperking vormt van het recht op een doeltreffende voorziening in rechte in de zin van artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”), gerechtvaardigd kan zijn overeenkomstig artikel 52, lid 1, van het Handvest voor zover zij bij wet is gesteld, de wezenlijke inhoud van voornoemd recht eerbiedigt en, onder eerbiediging van het evenredigheidsbeginsel, noodzakelijk is en daadwerkelijk beantwoordt aan door de Europese Unie erkende doelstellingen van algemeen belang of aan de eisen van de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen (zie in die zin arrest van 20 december 2017, Protect Natur-, Arten- und Landschaftsschutz Umweltorganisation, C‑664/15, EU:C:2017:987, punt 90).
Los van de vraag of artikel 47 van het Handvest moet worden toegepast op een beroep in rechte dat enkel betrekking heeft op de ruimere rechten van inspraak in het besluitvormingsproces die alleen door het nationale recht worden verleend, blijkt in casu dat hoe dan ook is voldaan aan de in het vorige punt van het onderhavige arrest genoemde voorwaarden.
Uit de verwijzingsbeslissing volgt immers dat de voorwaarde voor de ontvankelijkheid van een beroep die inhoudt dat voorafgaand daaraan aan het besluitvormingsproces moet zijn deelgenomen, in een wet is vastgelegd in de zin van artikel 47 van het Handvest. Deze voorwaarde eerbiedigt bovendien de wezenlijke inhoud van het in dat artikel vervatte grondrecht op een doeltreffende voorziening in rechte, aangezien zij geen afbreuk doet aan dat recht als zodanig, maar enkel een extra procedurele stap voor de uitoefening ervan oplegt (zie in die zin arrest van 27 september 2017, Puškár, C‑73/16, EU:C:2017:725, punt 64). De voorwaarde beantwoordt voorts aan de in punt 63 van het onderhavige arrest in herinnering gebrachte doelstelling van algemeen belang en er lijkt geen kennelijke onevenredigheid te bestaan tussen die doelstelling en de eventuele ongemakken in verband met de verplichting om deel te nemen aan de voorbereidingsprocedure voor het bestreden besluit (zie in die zin arrest van 27 september 2017, Puškár, C‑73/16, EU:C:2017:725, punten 66, 67 en 69).
Het feit dat deze voorwaarde niet wordt toegepast wanneer de verzoeker redelijkerwijs niet kan worden verweten dat hij niet aan het besluitvormingsproces heeft deelgenomen, zorgt er bovendien voor dat het evenredigheidsvereiste in acht wordt genomen, aangezien die voorwaarde wordt toegepast op basis van de omstandigheden van de zaak.
Tot slot hoeft niet te worden vastgesteld of artikel 9, leden 2 en 3, van het Verdrag van Aarhus zich ertegen verzet dat alleen grieven die betrekking hebben op dezelfde onderdelen van het bestreden besluit als die waarover de verzoeker in de voorbereidingsprocedure opmerkingen heeft ingediend, voor de rechter kunnen worden betwist, aangezien verzoekers in de hoofdgedingen hoe dan ook niet hebben deelgenomen aan die procedure.
Gelet op het voorgaande moet op de derde tot en met de zesde vraag worden geantwoord dat artikel 9, lid 2, van het Verdrag van Aarhus aldus moet worden uitgelegd dat het zich ertegen verzet dat de ontvankelijkheid van het daarin bedoelde beroep in rechte, dat wordt ingesteld door niet-gouvernementele organisaties die deel uitmaken van het in artikel 2, punt 5, van dat verdrag bedoelde „betrokken publiek”, afhankelijk wordt gesteld van hun deelname aan de voorbereidingsprocedure voor het bestreden besluit, ook al is deze voorwaarde niet van toepassing wanneer hun redelijkerwijs niet kan worden verweten dat zij daar niet aan hebben deelgenomen. Daarentegen verzet artikel 9, lid 3, van dat verdrag zich er niet tegen dat de ontvankelijkheid van een daarin bedoeld beroep in rechte afhankelijk wordt gesteld van de deelname van de verzoeker aan de voorbereidingsprocedure voor het bestreden besluit, tenzij hem, gelet op de omstandigheden van de zaak, redelijkerwijs niet kan worden verweten dat hij hier niet aan heeft deelgenomen.
Lees hier de volledige uitspraak.