Hoge Raad bevestigt veroordeling terminalmanager voor feitelijk leidinggeven aan milieuovertredingen
/Hoge Raad 22 april 2025, ECLI:NL:HR:2025:630
De verdachte was ten tijde van het incident werkzaam als terminalmanager bij A B.V., een onderneming die zich bezighoudt met opslag en transport van gevaarlijke stoffen. Op 14 oktober 2009 vindt bij het Rail Chemie Centrum in Rotterdam een ernstig incident plaats: bij het handmatig beladen van een treinwagon met methanol ontstaat een lekkage. De verdachte is veroordeeld wegens medeplegen van feitelijk leidinggeven opzettelijke overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 18.18 van de Wet Milieubeheer bij het beladen van een wagon met methanol. Het hof heeft geen straf of maatregel opgelegd.
De Hoge Raad verwerpt het cassatieberoep dat zich richt op bewijsklachten over de betrokkenheid van de verdachte. Het hof heeft terecht vastgesteld dat de verdachte als terminalmanager operationeel leiding gaf. Het feit dat de verdachte het terrein verliet, vormt samen met zijn eerdere opdracht strafrechtelijk verwijtbaar handelen. Meerdere getuigenverklaringen bevestigen dat de verdachte actief druk uitoefende om de gevaarlijke belading door te laten gaan. Het hof heeft de bewijsoverwegingen voldoende gemotiveerd en juridisch correct opgebouwd. Er is geen sprake van denaturering of onjuiste interpretatie van verklaringen. De veroordeling blijft in stand, het beroep wordt verworpen.
Achtergrond
De verdachte was ten tijde van het incident werkzaam als terminalmanager bij A B.V., een onderneming die zich bezighoudt met opslag en transport van gevaarlijke stoffen. Op 14 oktober 2009 vindt bij het Rail Chemie Centrum in Rotterdam een ernstig incident plaats: bij het handmatig beladen van een treinwagon met methanol ontstaat een lekkage. De gebruikelijke belading met een laadarm, voorzien van een overvulbeveiliging, is onmogelijk door een storing. Op initiatief van de verdachte wordt desalniettemin besloten tot handmatig beladen met slangen, in strijd met de geldende vergunningvoorschriften en interne werkinstructies. Tegen de uitdrukkelijke bezwaren van enkele medewerkers in, wordt de belading uitgevoerd. Tijdens het vullen raakt de wagon overvol, methanol lekt weg, bereikt uiteindelijk de afvalwaterzuivering en wordt geloosd in het riool. In eerste aanleg wordt de verdachte vrijgesproken. Het hof veroordeelt hem vervolgens wegens medeplegen van feitelijk leidinggeven aan het door de rechtspersoon begaan van opzettelijke overtredingen van vergunningsvoorschriften, als bedoeld in artikel 18.18 van de Wet milieubeheer. Daarbij wordt geen straf of maatregel opgelegd.
Tweede middel
Het tweede cassatiemiddel richt zich op de bewijsvoering van het hof met betrekking tot de bewezenverklaring van het medeplegen van feitelijk leidinggeven aan het opzettelijk overtreden van vergunningsvoorschriften door de rechtspersoon A B.V. onder de feiten 1, 2 en 3. De verdediging heeft diverse klachten aangevoerd over de wijze waarop het hof deze bewezenverklaring heeft gemotiveerd. Deze klachten spitsen zich toe op de functie en feitelijke rol van de verdachte, de wijze waarop het hof verklaringen van getuigen heeft gebruikt, en de strafrechtelijke verwijtbaarheid van het handelen of nalaten van de verdachte.
Beoordeling Hoge Raad
De Hoge Raad oordeelt, met verwijzing naar de conclusie van de advocaat-generaal, dat geen van deze klachten slaagt. De klachten worden hieronder afzonderlijk besproken.
Eerste klacht: functie en betrokkenheid verdachte
De eerste klacht stelt dat het hof het (uitdrukkelijk onderbouwde) verweer van de verdediging, dat de verdachte als terminalmanager geen feitelijke operationele verantwoordelijkheid had voor de dagelijkse werkzaamheden, onvoldoende gemotiveerd zou hebben verworpen. De verdediging betoogt dat de terminalmanager slechts een coördinerende rol vervulde en dat operationele taken, waaronder de feitelijke aansturing van de medewerkers tijdens de belading, onder de verantwoordelijkheid van de wachtchef vielen.
De Hoge Raad volgt deze redenering niet. Uit de bewijsmiddelen blijkt dat de verdachte in zijn functie als terminalmanager leiding gaf aan de operationele werkzaamheden binnen het bedrijf, verantwoordelijk was voor de belading van de wagon en bovendien nadrukkelijk betrokken was bij de beslissing om de wagon met slangen te laden, ondanks waarschuwingen van medewerkers. Daarmee heeft het hof terecht vastgesteld dat sprake was van feitelijke leiding binnen de zin van artikel 51 Wetboek van Strafrecht.
Tweede klacht: vermeende denaturering getuigenverklaring
De tweede klacht betreft de stelling dat het hof de verklaring van een getuige, afgelegd tegenover de rechter-commissaris, heeft gedenatureerd. De verdediging stelt dat deze verklaring inhield dat de verdachte instructies had gegeven om juist niet met slangen te beladen, hetgeen het hof niet had mogen negeren.
De Hoge Raad overweegt dat deze specifieke verklaring door het hof niet voor het bewijs is gebruikt. Het hof heeft zich voor het bewijs gebaseerd op verklaringen die zijn afgelegd tegenover bevoegde opsporingsambtenaren. Zo verklaarden meerdere getuigen dat de verdachte als voortrekker optrad bij de keuze voor het beladen met slangen en actief druk uitoefende op medewerkers om deze werkwijze door te zetten. Van gedenatureerd gebruik van verklaringen is daarom geen sprake.
Derde klacht: verwijtbaarheid van het weggaan van verdachte
De derde klacht voert aan dat het enkele feit dat de verdachte niet is gebleven bij de belading, terwijl risico’s bekend waren, onvoldoende grond biedt voor strafrechtelijke verwijtbaarheid. Volgens de verdediging kan het enkele weggaan niet als feitelijk leidinggeven worden aangemerkt, mede nu een ander (de wachtchef) feitelijk toezicht hield.
De Hoge Raad wijst erop dat het hof niet enkel het weggaan van de verdachte aan het oordeel ten grondslag heeft gelegd. Doorslaggevend is geweest dat de verdachte vooraf opdracht heeft gegeven om de wagon in strijd met de vergunning te beladen, ondanks protesten van medewerkers. Het feit dat hij vervolgens de belading niet heeft begeleid en het terrein heeft verlaten, vormt slechts een aanvullende gedraging die het feitelijk leidinggeven bevestigt. De bewezenverklaring is dan ook toereikend gemotiveerd.
Vierde klacht: onvoldoende bewijs betrokkenheid verdachte
De vierde klacht stelt dat de bewijsmiddelen onvoldoende aanknopingspunten bieden om te concluderen dat de verdachte feitelijk leiding heeft gegeven aan de verboden gedragingen van de rechtspersoon.
Ook deze klacht faalt. Uit de verklaringen van verschillende getuigen blijkt dat de verdachte een centrale rol speelde in de besluitvorming rondom het alternatief beladen met slangen. Zo wordt verklaard dat de verdachte zichzelf als leidinggevende opstelde, aandrong op het doorladen ondanks geuite bezwaren, en medewerkers onder druk zette om het laden te laten doorgaan. Zijn actieve betrokkenheid bij de keuze en uitvoering van de verboden handelingen volgt daarmee uit de bewijsmiddelen. Gelet hierop heeft het hof terecht kunnen oordelen dat de verdachte feitelijk leiding heeft gegeven aan de strafbare gedragingen van A B.V.
Conclusie
Samenvattend oordeelt de Hoge Raad dat het hof in zijn bewijsvoering geen blijk heeft gegeven van een verkeerde rechtsopvatting en dat de bewijsconstructie niet onbegrijpelijk is. Alle onderdelen van het tweede middel falen derhalve.
Lees hier de volledige uitspraak.