Hoge Raad over prejudiciële vragen in strafzaken
/Hoge Raad 11 februari 2025, ECLI:NL:HR:2025:204
De politierechter heeft naar aanleiding van de behandeling van de vordering van het openbaar ministerie tot tenuitvoerlegging, als bedoeld in artikel 6:6:21 lid 1 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv), op 3 oktober 2024 een prejudiciële vraag gesteld aan de Hoge Raad. Daarbij heeft de politierechter niet de behandeling van de vordering van het openbaar ministerie geschorst – in afwachting van de beantwoording van de gestelde prejudiciële vraag door de Hoge Raad – maar heeft de politierechter op diezelfde dag op de vordering van het openbaar ministerie beslist. Dat betekent – mede in aanmerking genomen dat geen rechtsmiddel openstaat tegen de door de politierechter genomen beslissing (vgl. artikel 6:6:22 lid 1 Sv) – dat de behandeling van de vordering van het openbaar ministerie al is beëindigd. Dit roept de vraag op of de Hoge Raad de gestelde prejudiciële vraag kan beantwoorden.
De Hoge Raad heeft in zijn beslissing van 13 juni 2023, ECLI:NL:HR:2023:913 enkele inleidende opmerkingen gemaakt over prejudiciële vragen aan de strafkamer van de Hoge Raad. Deze opmerkingen houden onder meer in:
“A. Prejudiciële vragen door de rechter aan de strafkamer van de Hoge Raad (3.2)
3.2 In alle procedures die zijn voorzien in het Wetboek van Strafvordering kunnen prejudiciële vragen worden gesteld aan de strafkamer van de Hoge Raad. Van de (discretionaire) bevoegdheid tot het stellen van prejudiciële vragen kan gebruik worden gemaakt als de rechter van oordeel is dat in het in artikel 553 lid 1 Sv genoemde geval een antwoord op de prejudiciële vraag nodig is om te kunnen beslissen. (...)
B. Wat is een prejudiciële vraag? (3.3.1-3.3.2)
3.3.1 Een prejudiciële vraag als bedoeld in artikel 553 lid 1 Sv is een rechtsvraag die aan de Hoge Raad kan worden gesteld als het antwoord op die vraag ‘nodig is om te beslissen’ in de betreffende procedure en dat antwoord bovendien een ‘zaaksoverstijgend belang’ heeft en daarom in beginsel voor meerdere strafzaken relevant is. Het gaat dus om een afgebakende en ondubbelzinnige vraag over een kwestie die zowel voor de beslissing in de betreffende procedure als voor de rechtsontwikkeling van belang is. (...)
C. De relevante feitelijke en juridische context (3.4.1-3.4.2)
3.4.1 De door de rechter gestelde prejudiciële vraag vormt de grondslag voor de prejudiciële procedure. De Hoge Raad moet daarom kunnen beschikken over de gegevens die nodig zijn om het zaaksoverstijgend belang van het antwoord op de prejudiciële vraag te kunnen bepalen en om te beoordelen of het antwoord op de vraag nodig is voor de rechter om te kunnen beslissen in de betreffende procedure. Die gegevens zijn ook van belang om dat antwoord voortvarend te kunnen geven. De rechter beschrijft derhalve waarom het antwoord op de vraag nodig is om te beslissen, en hij licht het zaaksoverstijgend belang van dat antwoord toe. Op grond van artikel 553 lid 3 Sv vermeldt de rechter ook de ‘relevante feitelijke en juridische context’. Hoe die context moet worden omschreven, hangt samen met de aard van de problematiek die als prejudiciële vraag aan de Hoge Raad wordt voorgelegd. Daarbij kan in gevallen waarin het gaat om de uitleg van een wettelijk delictsbestanddeel bijvoorbeeld worden gedacht aan een weergave of samenvatting van de tenlastelegging als (hypothetische) feitelijke basis en aan de standpunten die de procespartijen (voorlopig) hebben ingenomen over de vraag of het tenlastegelegde feit kan worden bewezenverklaard. In gevallen waarin het gaat om de toepassing van het strafprocesrecht kan worden gedacht aan onder meer – naast een weergave van de tenlastelegging – een overzicht van de relevante processuele activiteiten die in de zaak zijn verricht en aan (een beknopt overzicht van) de op die activiteiten toepasselijke wets- en verdragsbepalingen en rechtspraak.
Het komt er dus telkens op neer dat de rechter, met inachtneming van wat onder 3.3.2 is overwogen, een zo concreet en compleet mogelijke (voorlopige) feitenvaststelling aan zijn prejudiciële vraag ten grondslag legt. Het is die feitenvaststelling die door de Hoge Raad tot uitgangspunt wordt genomen bij de beantwoording van de prejudiciële vraag. Die feitenvaststelling kan daarom door de betrokken procespartijen in hun op grond van artikel 554 Sv te maken opmerkingen in beginsel niet meer ter discussie worden gesteld. Die opmerkingen moeten zijn gericht op de beantwoording van de prejudiciële vraag in het licht van de door de rechter vastgestelde feitelijke context. De beantwoording van die vraag door de Hoge Raad kan in de betreffende strafzaak vervolgens aanleiding geven tot een nadere feitenvaststelling door de rechter.
Tot de omschrijving van de feitelijke en juridische context moet ook worden gerekend een uiteenzetting van de redenen die de rechter ertoe hebben gebracht om prejudiciële vragen te stellen. Het kan nuttig zijn dat de rechter in de beslissing waarbij de prejudiciële vraag wordt gesteld, vermeldt hoe het (voorlopig) antwoord of de verschillende (voorlopige) antwoorden op die vraag volgens hem zou(den) moeten luiden. In dat verband ligt het ook in de rede dat de rechter de consequenties voor de rechtspraktijk schetst van de mogelijke antwoorden op de prejudiciële vraag. (...)
D. Afzien van beantwoording en binding van de Hoge Raad aan de prejudiciële vraag (3.5)
3.5 De prejudiciële vraag vormt de grondslag voor de door de Hoge Raad te nemen beslissing, waarbij opmerking verdient dat de Hoge Raad niet strikt gebonden is aan de bewoordingen van de voorgelegde vraag. Op grond van artikel 555 lid 2 Sv ziet de Hoge Raad af van beantwoording van de door de rechter gestelde vraag als hij oordeelt dat de vraag zich niet voor beantwoording door een prejudiciële beslissing leent. De Hoge Raad kan tot dat oordeel komen omdat de vraag te veel is verweven met de feiten van de zaak, onvoldoende verband heeft met de zaak of omdat het gaat om een vraag die al door de Hoge Raad is beantwoord of waarop het antwoord al zonder meer duidelijk is. Verder kan de Hoge Raad afzien van beantwoording van de vraag als hij oordeelt dat de vraag van onvoldoende gewicht is om beantwoording te rechtvaardigen. De Hoge Raad kan zich bij de vermelding van de gronden van zijn beslissing beperken tot het oordeel dat zich één van deze gevallen voordoet.
E. Consequenties voor de voortgang van de betreffende procedure (3.6)
3.6 De rechter is niet verplicht om de behandeling van de betreffende procedure te schorsen totdat het antwoord op de prejudiciële vraag van de Hoge Raad is ontvangen. In de wetsgeschiedenis is in dit verband naar voren gebracht dat de zittingsrechter bijvoorbeeld deskundigen en getuigen kan horen, nader onderzoek kan gelasten of een descente kan houden. Wel kan de rechter pas beslissen over het punt waarover hij prejudiciële vragen heeft gesteld nadat de Hoge Raad uitspraak heeft gedaan en de betrokken procespartijen in de gelegenheid zijn gesteld zich over de uitspraak uit te laten. Vanwege het zaaksoverstijgend belang van de prejudiciële vraag is in de wetsgeschiedenis verder onder ogen gezien dat in andere zaken waarin dezelfde rechtsvraag aan de orde is, de rechter ook de mogelijkheid heeft de verdere behandeling te schorsen totdat de Hoge Raad uitspraak heeft gedaan. Het is aan die rechter om daarover een beslissing te nemen in het licht van de belangen die in de betreffende zaak aan de orde zijn. Op grond van artikel 73 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) wordt de verjaring geschorst door de ‘schorsing van de strafvervolging ter zake van een prejudicieel geschil’. Die schorsing van de verjaring geldt alleen voor de zaak waarin de prejudiciële vraag is gesteld en niet ook in andere zaken waarin de verdere behandeling is geschorst totdat de Hoge Raad uitspraak heeft gedaan op de prejudiciële vraag.”
Beoordeling Hoge Raad
Het wettelijke systeem van prejudiciële vragen in strafzaken, zoals dat is neergelegd in de Eerste afdeling van Titel X van het Vierde Boek van het Wetboek van Strafvordering, biedt de rechter de mogelijkheid om aan de Hoge Raad een prejudiciële vraag te stellen over een kwestie die van belang is zowel voor de beslissing die de rechter in de betreffende procedure moet nemen als voor de rechtsontwikkeling. Hoewel de rechter niet verplicht is de behandeling van de betreffende procedure te schorsen totdat het antwoord op de prejudiciële vraag van de Hoge Raad is ontvangen, kan hij pas beslissen over het punt waarover hij prejudiciële vragen heeft gesteld, nadat de Hoge Raad uitspraak heeft gedaan en de betrokken procespartijen in de gelegenheid zijn gesteld zich over de uitspraak uit te laten. Hieruit volgt dat de rechter in beginsel alleen dan de mogelijkheid heeft om een prejudiciële vraag aan de Hoge Raad te stellen, als op dat moment het antwoord van de Hoge Raad nodig is voor de door de rechter te nemen beslissing over de kwestie waarop de gestelde prejudiciële vraag betrekking heeft.
Artikel 555 lid 3 Sv maakt het mogelijk dat, als het antwoord op de vraag – nadat deze is gesteld – niet meer nodig is voor de beslissing van de rechter, de Hoge Raad die vraag toch beantwoordt. Uit de weergegeven wetsgeschiedenis blijkt dat in deze mogelijkheid is voorzien met het oog op gevallen waarin, nadat de prejudiciële vraag is gesteld, zich een omstandigheid voordoet waardoor de rechter ook zonder beantwoording van de prejudiciële vraag tot een uitspraak kan komen, bijvoorbeeld als het gaat om een gewijzigde proceshouding van de verdachte of als de verdachte is overleden. In zo’n geval ligt het in de rede dat de rechter aan de Hoge Raad kenbaar maakt dat beantwoording van de vraag niet meer nodig is. De Hoge Raad kan echter ook in zo’n geval de vraag beantwoorden, als hem dat met het oog op de rechtsontwikkeling geraden voorkomt.
Als uitgangspunt geldt dus dat de Hoge Raad alleen kan overgaan tot beantwoording van een prejudiciële vraag als op het moment dat de rechter die vraag stelt, het antwoord van de Hoge Raad van belang is voor de door de rechter – na die beantwoording door de Hoge Raad – te nemen beslissing over de kwestie waarop de gestelde prejudiciële vraag betrekking heeft. Onder bijzondere omstandigheden kan echter van dit uitgangspunt worden afgeweken. Daarvoor is het volgende van belang.
Prejudiciële vragen kunnen worden gesteld in alle procedures die zijn voorzien in het Wetboek van Strafvordering. De wettelijke regeling van beantwoording van prejudiciële vragen is daarmee ook van toepassing op strafvorderlijke procedures waarvoor naar hun aard geldt dat de rechter op korte termijn moet beslissen. Het kan dan bijvoorbeeld gaan om procedures die verband houden met de voorlopige hechtenis. Ook de voorliggende zaak vormt hiervan een illustratie, nu het gaat om de beoordeling van, kort gezegd, een vordering tot tenuitvoerlegging van een voorwaardelijke straf, terwijl de rechter-commissaris al de voorlopige tenuitvoerlegging heeft gelast. In zo’n geval gaat het tegen onder meer de belangen van de veroordeelde in als de rechter wacht met zijn beslissing op de vordering totdat de Hoge Raad de gestelde prejudiciële vraag heeft beantwoord en de betrokken procespartijen in de gelegenheid zijn gesteld zich over die uitspraak van de Hoge Raad uit te laten. Ook in zo’n geval kan echter een antwoord van de Hoge Raad op de gestelde prejudiciële vraag in het belang van de rechtsontwikkeling wenselijk zijn, bijvoorbeeld omdat het gaat om een in de strafrechtspraktijk veelvoorkomende vraag die door rechters verschillend wordt beantwoord, terwijl (gewoon) cassatieberoep in die zaken niet openstaat.
Zoals de procureur-generaal in zijn conclusie onder 10 heeft opgemerkt, heeft de wetgever uitdrukkelijk willen afzien van de mogelijkheid van het stellen van hypothetische dan wel extrajudiciële vragen. Die beperking van de prejudiciële procedure ziet echter niet op gevallen waarin een rechter een prejudiciële vraag met een zaaksoverstijgend belang stelt aan de Hoge Raad, waarbij die vraag op zichzelf van belang is voor de door de rechter te nemen beslissing, maar het voor de rechter vanwege de aard van de betreffende strafvorderlijke procedure en de daarin op het spel staande belangen niet goed mogelijk is de beantwoording van de vraag af te wachten. In zo’n geval is de Hoge Raad niet verplicht tot beantwoording van de vraag. Maar de bepalingen staan er niet aan in de weg dat de Hoge Raad – in lijn met de bedoeling van de wetgever die aan de regeling van artikel 555 lid 3 Sv ten grondslag ligt – beslist om de vraag wel te beantwoorden als hem dat geraden voorkomt met het oog op de rechtsontwikkeling en de rechtseenheid, en gelet op het bijzondere gewicht van de vraag in het licht van de belangen van de strafrechtspraktijk.
Nu in zo’n geval met de beantwoording van de prejudiciële vraag wordt afgeweken van het uitgangspunt, is temeer van belang dat uit de beslissing van de rechter waarin de prejudiciële vraag wordt gesteld, blijkt dat is voldaan aan alle overige eisen die de wet stelt en die door de Hoge Raad in zijn beslissing van 13 juni 2023, ECLI:NL:HR:2023:913, in rechtsoverweging 3.4.1, zijn besproken.
In dit kader is verder van belang dat ook in een cassatieprocedure in het belang van de wet vragen aan de orde kunnen worden gesteld waarvan de beantwoording door de Hoge Raad is gewenst in het belang van de rechtsontwikkeling of de rechtseenheid. Het voordeel van een vordering van de procureur-generaal tot cassatie in het belang van de wet is dat in die vordering een rechtsvraag veelal in een bredere context dan alleen die van een specifieke strafrechtelijke procedure kan worden geformuleerd en besproken. Als in zo’n geval de procureur-generaal een vordering tot cassatie in het belang van de wet instelt over hetzelfde onderwerp als waarop een gestelde prejudiciële vraag betrekking heeft of aankondigt dat zo’n vordering zal worden ingesteld, zal de Hoge Raad afzien van de beantwoording van de prejudiciële vraag.
De procureur-generaal heeft kenbaar gemaakt dat hij het voornemen heeft om een vordering tot cassatie in het belang van de wet in stellen, waarbij die vordering betrekking heeft op de vraag die in deze prejudiciële procedure is opgeworpen. De Hoge Raad ziet daarom af van beantwoording van de gestelde prejudiciële vraag.
Lees hier de uitspraak.