HR doet uitspraak over verschoningsrecht in zaak Stibbe vs. OM
/Hoge Raad 19 februari 2021, ECLI:NL:HR:2021:273 (Civiel recht)
De FIOD stelde een strafrechtelijk onderzoek in naar twee vermogensbeheerders en hun bestuurders (Box-zaak). Zij worden verdacht van fraude. In dat kader nam het OM onder meer e-mailverkeer van verdachten in beslag, alsmede stukken bij het accountantskantoor dat was ingeschakeld door hun advocaten. Er zijn aanwijzingen dat bij het strafrechtelijk onderzoek kennis is genomen van vertrouwelijke e-mails. De advocaten hebben de Rechtbank Oost-Brabant daarom met succes gevraagd om bewijsbeslag te mogen leggen op bepaalde gegevens van het OM, de FIOD en de Belastingdienst. Zij willen aan de hand daarvan vaststellen in welke mate hun verschoningsrecht is geschonden. De Staat wilde opheffing van het bewijsbeslag, maar ook het gerechtshof oordeelde dat het beslag voor een groot deel mag blijven liggen.
Ook de Hoge Raad oordeelt in het voordeel van Stibbe.
Samenvatting
Eigen belang Advocaten aantasting verschoningsrecht: Het hof heeft met juistheid geoordeeld dat het verschoningsrecht van de advocaat – dat van fundamenteel belang is voor een goede rechtsbedeling – mede geldt opdat hij zijn taak als advocaat naar behoren kan vervullen. Een advocaat kan dan ook ter zake van een schending van het verschoningsrecht vorderingen instellen, in het bijzonder op grond van onrechtmatige daad, zoals een vordering tot het uitspreken van een verklaring voor recht omtrent de omvang van de schending, tot een verbod op verdere schendingen en tot vergoeding van schade.
Gesloten stelsel Wpg en Wjsg: De Wpg en Wjsg staan als zodanig niet in de weg aan een bewijsbeslag en aan het moeten verschaffen van inzage, afschrift of uittreksel op grond van art. 843a Rv.
Aannemelijkheid vordering Advocaten en gerechtvaardigdheid bewijsbeslag: Gegeven de onherroepelijke beschikking van de rechtbank is in dit geding uitgangspunt dat sprake is van een schending van het verschoningsrecht met betrekking tot bepaalde documenten. Voor het overige bestaan aanwijzingen voor andere mogelijke schendingen, zoals de vrijgave aan het opsporingsteam van een groot aantal bestanden voor onderzoek, zonder dat daaruit eerst de bestanden waren verwijderd of onleesbaar gemaakt die mogelijk onder het verschoningsrecht vallen (hetgeen naar de Staat heeft aangevoerd per vergissing is gebeurd).
Vrees voor verduistering: Anders dan betoogt, ziet de eis van ‘gegronde vrees voor verduistering’ niet uitsluitend op het opzettelijk wegmaken van de in beslag te nemen bescheiden, maar ook op het ‘verloren gaan’ van de bescheiden. Blijkens hetgeen het hof overweegt, berust zijn oordeel dat in dit geval aan die eis is voldaan, niet alleen op de daar genoemde mogelijkheden dat bewijs verloren gaat. Uit die overwegingen volgt dat het oordeel van het hof ook berust op de hoeveelheid in beslag genomen bestanden en de bewerkingen en selecties die daarvan zijn en worden gemaakt met het oog op het strafrechtelijk onderzoek, een eventuele vervolging en het schonen van geheimhoudersgegevens. Bij die bewerkingen en selecties kunnen fouten worden gemaakt, zoals naar de vaststelling van het hof (mogelijk) al is gebeurd.
Geen beslag op stukken uit strafzaak? Aangevoerd is dat in elk geval rechtens geen ruimte bestaat voor het leggen van bewijsbeslag op (stukken uit) het strafdossier, laat staan op originele stukken daaruit. Dat klopt voor zover zij betrekking hebben op het beslag dat is gelegd op bescheiden die deel uitmaken van het strafdossier dan wel verzameld zijn voor het strafrechtelijk onderzoek. Dit geldt echter niet voor kopieën.
Beoordeling Hoge Raad van het middel in het principale beroep
Eigen belang Advocaten aantasting verschoningsrecht
Onderdeel 4 van het middel – dat van de verste strekking is en dat de Hoge Raad daarom eerst behandelt – keert zich tegen de verwerping door het hof van het betoog van de Staat dat de schending van het verschoningsrecht van een advocaat geen aantasting oplevert van een eigen recht van de advocaat omdat het verschoningsrecht niet ter bescherming strekt van een eigen belang van de advocaat, dat de Advocaten daarom geen vordering toekomt wegens die schending en dat de Advocaten derhalve geen vordering hebben waarvoor zij bewijsbeslag kunnen leggen.
Het hof heeft met betrekking tot dit betoog in rov. 6.9.2 overwogen dat de schending van het verschoningsrecht van de advocaat ook het eigen belang van de advocaat raakt, onder meer omdat die schending hem belemmert bij de uitoefening van zijn werkzaamheden als advocaat, en dat niet valt in te zien dat de advocaat daartegen niet zelf zou mogen opkomen.
Het hof heeft met juistheid geoordeeld dat het verschoningsrecht van de advocaat – dat van fundamenteel belang is voor een goede rechtsbedeling – mede geldt opdat hij zijn taak als advocaat naar behoren kan vervullen. Een advocaat kan dan ook ter zake van een schending van het verschoningsrecht vorderingen instellen, in het bijzonder op grond van onrechtmatige daad, zoals een vordering tot het uitspreken van een verklaring voor recht omtrent de omvang van de schending, tot een verbod op verdere schendingen en tot vergoeding van schade. Het hof heeft in rov. 6.7.7 vastgesteld dat de Advocaten bij het bewijsbeslag in deze zaak kennelijk op dergelijke vorderingen het oog hebben.
Opmerking verdient dat deze vorderingen de advocaat niet toekomen ten behoeve van zijn cliënt. Voor zover de belangen van laatstgenoemde worden getroffen door de schending van het verschoningsrecht, zal deze daartegen zelf in rechte moeten opkomen. Dit heeft het hof echter niet miskend.
Alle klachten van het onderdeel stuiten op het voorgaande af.
Gesloten stelsel Wpg en Wjsg
Onderdeel 1 richt zich tegen de verwerping door het hof van het standpunt van de Staat dat een bewijsbeslag in strijd is met het gesloten stelsel van de verstrekking van gegevens dat de Wet politiegegevens (Wpg) en de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens (Wjsg) kennen, en daarom niet mogelijk is.
Het hof heeft met betrekking tot dit standpunt in rov. 6.8.2 en 6.8.3 geoordeeld dat de Wpg en de Wjsg in dit geval niet in de weg staan aan een door de rechter in het kader van een exhibitieprocedure op te leggen plicht tot inzage in of afschrift of uittreksel van strafrechtelijke gegevens aan een belanghebbende partij.
De Wpg en de Wjsg hebben geen betrekking op het zich hier naar de vaststelling van het hof voordoende geval dat aannemelijk is dat een vordering bestaat – in dit geval wegens de schending van het verschoningsrecht van de Advocaten – en dat in verband daarmee op grond van art. 843a Rv in beginsel aanspraak bestaat op inzage in of afschrift of uittreksel van gegevens die onder de werking van de Wpg of de Wjsg vallen, teneinde de omvang van de schending te kunnen vaststellen. De regelingen van deze wetten staan als zodanig dan ook niet in de weg aan een bewijsbeslag en aan het moeten verschaffen van inzage, afschrift of uittreksel op grond van art. 843a Rv. Wel kunnen de overwegingen die onder de Wpg of Wjsg tot de uitkomst leiden dat met betrekking tot bepaalde gegevens geen recht bestaat op verstrekking, gewichtige redenen opleveren als bedoeld in art. 843a lid 4 Rv. In dat geval behoeft geen inzage, afschrift of uittreksel te worden gegeven en kan dus ook verlof voor een bewijsbeslag worden geweigerd dan wel kan dat beslag worden opgeheven. Blijkens het oordeel van het hof in rov. 6.15.7 dient deze beoordeling in dit geval plaats te vinden in de exhibitieprocedure.
Uit het voorgaande volgt dat ook onderdeel 1 ongegrond is.
Toetsingscriteria opheffing beslag
De onderdelen 2 en 3.1 keren zich tegen de wijze waarop het hof de door de Staat gevorderde opheffing van het bewijsbeslag heeft onderzocht. De onderdelen voeren aan dat de rechter in een opheffingskortgeding mag of moet nagaan of terecht verlof voor het bewijsbeslag is verleend, dat wil zeggen of bij de verlofverlening is voldaan aan de vereisten die zijn geformuleerd in de Molenbeek-uitspraak, en dat het hof dit ten onrechte heeft nagelaten.
Het hof heeft in rov. 6.7.2 geoordeeld dat tegen de beslissing tot het verlenen van verlof geen hogere voorziening is toegelaten (art. 700 lid 2, laatste volzin, Rv) en dat het daarom niet aan de rechter in een opheffingskortgeding is om te oordelen of het verlof tot het leggen van het beslag terecht is verleend. In rov. 6.7.4 heeft het hof overwogen dat in dit geding moet worden geoordeeld aan de hand van de maatstaven die volgens de rechtspraak van de Hoge Raad gelden voor de opheffing van een gewoon conservatoir beslag. In rov. 6.7.5 heeft het hieraan toegevoegd dat het in deze zaak gaat om een bewijsbeslag en dat daarom, naar de Hoge Raad het oordeel van het hof begrijpt, ook de maatstaven van de Molenbeek-uitspraak van toepassing zijn. In rov. 6.10.2, waartegen onderdeel 3.1 zich keert, heeft het ook naar die maatstaven verwezen.
De onderdelen falen omdat zij uitgaan van een onjuiste rechtsopvatting. In een opheffingskortgeding van een beslag dient de rechter niet te beoordelen of terecht verlof voor het beslag is verleend, maar of op het moment van zijn beslissing grond bestaat voor opheffing van het beslag. Indien het gaat om een bewijsbeslag, dient hij het beslag op te heffen als hij op grond van hetgeen partijen aanvoeren, tot het oordeel komt dat op dat moment niet of niet meer is voldaan aan de eisen die voor het verlof voor het leggen van bewijsbeslag zijn gesteld in de Molenbeek-uitspraak.
Aannemelijkheid vordering Advocaten; gerechtvaardigdheid bewijsbeslag
De onderdelen 3.6, laatste alinea, en 6 richten zich tegen het oordeel van het hof (in rov. 6.10.3 en 6.14.4) dat vaststaat dat de Staat het verschoningsrecht van de Advocaten in meerdere opzichten heeft geschonden. De onderdelen voeren aan dat dit oordeel en de motivering die het hof voor dit oordeel geeft, onbegrijpelijk zijn.
Ook deze onderdelen zijn ongegrond. Gegeven de hiervoor genoemde, onherroepelijke beschikking van de rechtbank is in dit geding uitgangspunt dat sprake is van een schending van het verschoningsrecht met betrekking tot de bestanden die in het onderzoek met de nummers DOC-[001] tot en met DOC-[005] zijn aangeduid. Voor het overige bestaan naar de vaststelling van het hof in onder meer rov. 6.10.3 en 6.14.4 aanwijzingen voor andere mogelijke schendingen, zoals de vrijgave aan het opsporingsteam van een groot aantal bestanden voor onderzoek, zonder dat daaruit eerst de bestanden waren verwijderd of onleesbaar gemaakt die mogelijk onder het verschoningsrecht vallen (hetgeen naar de Staat heeft aangevoerd per vergissing is gebeurd). Kennelijk heeft de vaststelling van het hof dat vaststaat dat de Staat het verschoningsrecht van de Advocaten in meerdere opzichten heeft geschonden, betrekking op deze vaststaande schending en deze aanwijzingen.
Voor zover de onderdelen opkomen tegen het oordeel van het hof dat met een en ander voldoende rechtvaardiging bestaat voor een bewijsbeslag met een doel en omvang als door de Advocaten gelegd en door het hof in stand gelaten, zijn zij ongegrond omdat dit oordeel geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en voor het overige, in verband met zijn overwegend feitelijke karakter, niet op juistheid kan worden onderzocht. Onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd is dat oordeel niet.
Noodzaak bewijsbeslag; vrees voor verduistering
Onderdeel 3 keert zich tegen het oordeel van het hof (in rov. 6.10.2 en 6.10.3) dat het bewijsbeslag noodzakelijk is omdat gegronde vrees bestaat dat de bescheiden waarop het bewijsbeslag rust, anders verloren gaan. Onder 3.2 en 3.3 klaagt het onderdeel dat het hof hierbij is uitgegaan van een onjuiste maatstaf, en onder 3.4 en 3.5 dat de overwegingen die het hof aan dit oordeel ten grondslag heeft gelegd, niet begrijpelijk zijn. Onder 3.6, eerste twee alinea’s, voert het onderdeel aan dat het enkele feit dat de Staat het verschoningsrecht van de Advocaten in meerdere opzichten heeft geschonden, geen noodzaak oplevert tot het leggen van bewijsbeslag. Onder 3.7 wijst het onderdeel op omstandigheden in verband waarmee niet te snel mag worden aangenomen dat bij het openbaar ministerie, de FIOD en de Belastingdienst gegronde vrees voor verduistering bestaat.
In de Molenbeek-uitspraak is onder meer als eis voor verlof voor bewijsbeslag gesteld dat degene die het verlof verzoekt, feiten en omstandigheden aannemelijk dient te maken waaruit volgt dat de beslaglegging met het oog op het belang dat hij bij het beslag heeft, noodzakelijk is en dat hiervoor nodig is dat gegronde vrees bestaat dat de betrokken bescheiden anders verloren gaan, en dat de beoogde bewijsvoering niet op andere, voor de beslagene minder ingrijpende wijze kan plaatsvinden. Anders dan het onderdeel onder 3.2 betoogt, ziet de eis van ‘gegronde vrees voor verduistering’ niet uitsluitend op het opzettelijk wegmaken van de in beslag te nemen bescheiden, maar ook op het ‘verloren gaan’ van de bescheiden. Dat volgt ook uit art. 1019b lid 3 Rv dat van overeenkomstige toepassing is en dat – evenals rov. 3.7.2 van de Molenbeek-uitspraak – zowel ‘verduistering’ als ‘verlies’ van bewijs noemt.
Blijkens rov. 6.7.5 en 6.10.1, waarin het hof met zoveel woorden naar deze eis verwijst, is het hof van deze eis uitgegaan. Blijkens hetgeen het hof in rov. 6.10.3 overweegt, berust zijn oordeel dat in dit geval aan die eis is voldaan, niet alleen op de daar genoemde mogelijkheden dat bewijs verloren gaat. Uit die overwegingen volgt dat het oordeel van het hof ook berust op de hoeveelheid in beslag genomen bestanden en de bewerkingen en selecties die daarvan zijn en worden gemaakt met het oog op het strafrechtelijk onderzoek, een eventuele vervolging en het schonen van geheimhoudersgegevens. Bij die bewerkingen en selecties kunnen fouten worden gemaakt, zoals naar de vaststelling van het hof (mogelijk) al is gebeurd. Kennelijk en niet onbegrijpelijk heeft het hof met name uit dit laatste het bestaan van het risico afgeleid dat gegevens verloren gaan, en is zijn in het onderdeel onder 3.4 bestreden overweging in rov. 6.10.3 dat art. 126aa lid 2 Sv de officier van justitie verplicht tot vernietiging van gegevens die geheimhoudersinformatie bevatten, niet dragend voor zijn oordeel. Dat het hof een en ander voldoende heeft geacht om tot zijn oordeel te komen, berust op waarderingen van feitelijke aard, die in cassatie niet op juistheid kunnen worden onderzocht. Uitgaande van die waarderingen, geeft het oordeel van het hof niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting met betrekking tot genoemde eis. Dat oordeel is ook niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd.
Op het voorgaande stuiten alle hiervoor genoemde klachten van het onderdeel af.
Voldoende bepaald omschreven bescheiden?
In onderdeel 7 wordt aangevoerd dat het bewijsbeslag onvoldoende bepaald is omschreven doordat de in beslag te nemen bescheiden daarin zijn omschreven als ‘geprivilegieerde gegevens’, waarmee zijn bedoeld bescheiden die onder het verschoningsrecht vallen, en tussen partijen in geschil is voor welke bescheiden dit geldt. Onder 7.1 klaagt het onderdeel dat het hof dit heeft miskend bij zijn beoordeling in rov. 6.15.1-6.15.7 van de vraag of de omschrijving van de in beslag genomen bescheiden voldoende is bepaald. Onder 7.2 klaagt het onderdeel dat dit eens te meer geldt met betrekking tot het beslag dat is gelegd op ‘alle fysieke en alle digitale bescheiden waaruit blijkt aan wie intern of extern de Staat deze gegevens heeft verstrekt’.
Voorts wordt onder 7.2 van het onderdeel geklaagd dat het hof in rov. 6.15.4 met betrekking tot het beslag dat is gelegd op ‘alle metadata en logbestanden, de audit trails en voorts in enige (al dan niet geautomatiseerde) vorm van vastlegging daarvan’, zonder enige motivering voorbij is gegaan aan het betoog van de Staat dat ‘metadata’, ‘logbestanden’ en ‘audit trails’ geen eenduidige begrippen zijn, dat ook onduidelijk is wat de Advocaten bedoelen met ‘in enige (al dan niet geautomatiseerde) vorm van vastlegging daarvan’ en dat de informatie waar de Advocaten het oog op hebben niet in bestaande bescheiden is vervat, zodat inzage, afschrift of uittreksel en bewijsbeslag niet mogelijk zijn.
Uit art. 843a lid 1 Rv volgt dat de bescheiden ten aanzien waarvan inzage, afschrift of uittreksel wordt gevorderd, voldoende bepaald moeten zijn omschreven. In de Molenbeek-uitspraak is deze eis ook gesteld voor het bewijsbeslag. De in beslag te nemen bescheiden dienen zo precies te worden omschreven als in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs van de verzoeker kan worden verlangd, omdat de beslaglegging niet mag ontaarden in een ‘fishing expedition’. De bepaaldheid van de omschrijving van de bescheiden die in het gegeven geval kan worden geëist, hangt mede af van de vordering en het doel waarvoor beslag wordt gelegd.
Dat het hof blijkens hetgeen het in rov. 6.15.4 heeft overwogen, de omschrijving ‘geprivilegieerde gegevens’ in dit geval voldoende bepaald heeft geacht, ook al is tussen partijen in geschil voor welke bescheiden geldt dat zij onder het verschoningsrecht vallen, geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het is immers duidelijk dat hiermee in dit geval worden bedoeld de bescheiden die naar het standpunt van de Advocaten onder het verschoningsrecht vallen. Gelet op de vaststellingen van het hof met betrekking tot de gerechtvaardigdheid van het bewijsbeslag en het doel van dat beslag – de vaststelling van de omvang van de schending van het verschoningsrecht – heeft het hof deze omschrijving in dit geval voldoende bepaald kunnen achten. Dat geldt eveneens voor de omschrijving dat beslag wordt gelegd op alle bescheiden waaruit blijkt aan wie de Staat deze gegevens heeft verstrekt. De hierop betrekking hebbende klachten van het onderdeel zijn dus ongegrond.
Ook de klachten onder 7.2 van het onderdeel gaan niet op. Blijkens hetgeen het hof in rov. 6.15.4 heeft overwogen, heeft het de betekenis van de begrippen ‘metadata’, ‘logbestanden’ en ‘audit trails’ en de omschrijving ‘in enige (al dan niet geautomatiseerde) vorm van vastlegging daarvan’ voldoende duidelijk geoordeeld. Dat is niet onbegrijpelijk, waarbij opmerking verdient dat op grond van art. 843a lid 1, laatste volzin, Rv onder bescheiden mede zijn te verstaan: ‘op een gegevensdrager aangebrachte gegevens’. Indien bij beslaglegging mocht blijken dat de informatie waarop de Advocaten hierbij het oog hebben, niet in bestaande bescheiden is vervat, is bewijsbeslag niet mogelijk en zal de deurwaarder in zoverre dus niet tot beslaglegging kunnen overgaan. Deze mogelijkheid – waarvan het onderdeel overigens niet aanvoert dat zij zich in dit geval (naar de Staat in feitelijke instanties heeft gesteld) daadwerkelijk bij de beslaglegging heeft voorgedaan – behoefde derhalve voor het hof geen grond te zijn om het beslag op genoemde (onderdelen van) gegevensdragers op te heffen.
Geen beslag op stukken uit strafzaak?
In onderdeel 5 wordt aangevoerd dat in elk geval rechtens geen ruimte bestaat voor het leggen van bewijsbeslag op (stukken uit) het strafdossier, laat staan op originele stukken daaruit. In dat verband doet het onderdeel een beroep op (i) het verbod op het leggen van beslag op goederen bestemd voor de openbare dienst (zoals neergelegd in art. 436 Rv en art. 703 Rv), (ii) het strafvorderlijke stelsel van interne openbaarheid en (iii) de omstandigheid dat het bewijsbeslag een belemmering voor (de voortgang van) de strafzaak vormt. Het onderdeel klaagt onder 5.1 dat het hof het onder (i) genoemde beroep op het beslagverbod van art. 436 Rv en art. 703 Rv ten onrechte in rov. 6.13.5 heeft verworpen. Onder 5.2 voert het onderdeel aan dat het hof het onder (ii) genoemde stelsel heeft miskend, zoals ook blijkt uit rov. 6.12.2, waarin het over het hoofd heeft gezien dat ieder van de Advocaten, ook hij die in de strafzaak de verdachten niet bijstaat, als belanghebbende een klaagschrift op grond van art. 552a Sv kan indienen over inbeslagneming, vordering, kennisneming en gebruik van gegevens die onder zijn verschoningsrecht vallen. Onder 5.3 klaagt het onderdeel dat het hof hoe dan ook heeft miskend dat beslag op originele bescheiden de strafzaak belemmert, doordat die bescheiden door het daarop rustende beslag niet kunnen worden ingebracht in het strafproces.
Met betrekking tot deze klachten wordt vooropgesteld dat uit de Molenbeek-uitspraak volgt dat het bewijsbeslag, indien daartoe verlof is verkregen, mede de mogelijkheid omvat dat de deurwaarder ter plaatse kopieën van bescheiden maakt en deze, vertrouwelijk, ter gerechtelijke bewaring afgeeft bij een daartoe bij het verlof aangewezen bewaarder, totdat in de exhibitieprocedure overeenkomstig art. 843a Rv is beslist over het geven van inzage, afschrift of uittreksel. Eventueel kan worden volstaan met enkel deze vorm van bewijsbeslag, die ook aldus kan worden toegepast dat de kopieën, met het daarop gelegde beslag, onder de beslagene blijven rusten. De bij het bewijsbeslag in acht te nemen eisen van proportionaliteit en subsidiariteit kunnen meebrengen dat met deze vorm dient te worden volstaan en dat geen bewijsbeslag komt te rusten op de bescheiden zelf.
In dit geval is door de Advocaten zowel beslag gelegd op de onder de Staat aanwezige bescheiden zoals omschreven in hun verzoek tot het leggen van het bewijsbeslag, als op de daarvan door of op verzoek van de deurwaarder overeenkomstig het verlof gemaakte kopieën (zie hiervoor in 2.1 onder (xxi)). Het hof heeft in het dictum van zijn arrest beide vormen van beslag in stand gelaten met betrekking tot de daar onder A tot en met C genoemde bescheiden en bovendien bepaald dat de Staat een digitale kopie van het onder C genoemde FIOD-journaal dient af te geven aan de deurwaarder of de door deze aan te wijzen gerechtelijke bewaarder.
De klachten onder 5.1 en 5.3 van het onderdeel zijn gegrond voor zover zij betrekking hebben op het beslag dat is gelegd op bescheiden die deel uitmaken van het strafdossier dan wel verzameld zijn voor het strafrechtelijk onderzoek. Door deze bestemming zijn deze bescheiden immers bestemd voor de openbare dienst als bedoeld in art. 436 Rv en art. 703 Rv en vallen zij derhalve onder het beslagverbod van die bepalingen. Een beslag op die bescheiden zelf belemmert – anders dan een beslag op een van die bescheiden gemaakte kopie – bovendien, zoals het onderdeel onder 5.3 terecht aanvoert, de strafzaak doordat deze bescheiden dan niet, bij de aanvang van de zaak of later, in de strafzaak kunnen worden ingebracht. Dat is in beginsel niet aanvaardbaar, gelet op het zwaarwegende maatschappelijke belang dat de strafrechtspraak onbelemmerd doorgang kan vinden. Het hof had het gelegde beslag op deze bescheiden dan ook dienen op te heffen.
Voor zover de klachten onder 5.1 en 5.3 van het onderdeel betrekking hebben op het beslag dat is gelegd op de hiervoor bedoelde kopieën die zijn gemaakt bij de beslaglegging, zijn deze ongegrond. Op deze kopieën is het verbod van art. 436 Rv en art. 703 Rv immers niet van toepassing, ook niet als het kopieën van bescheiden betreft die deel uitmaken van het strafdossier of die verzameld zijn voor het strafrechtelijk onderzoek. Omdat dit beslag niet ligt op de bescheiden zelf, belemmert dit beslag niet het inbrengen van die bescheiden in de strafzaak.
De klacht onder 5.2 van het onderdeel is eveneens ongegrond. Evenmin als de regelingen van de Wpg en de Wjsg, en om dezelfde reden als hiervoor met betrekking tot die regelingen is vermeld, staat het in het onderdeel bedoelde strafvorderlijke stelsel van interne openbaarheid als zodanig in de weg aan een bewijsbeslag zoals door de Advocaten gelegd en door het hof gehandhaafd. Wel geldt ook met betrekking tot dit stelsel dat de overwegingen die daarin tot de uitkomst kunnen leiden dat geen recht bestaat op inzage in of afschrift of uittreksel van bepaalde bescheiden, gewichtige redenen kunnen opleveren als bedoeld in art. 843a lid 4 Rv, op grond waarvan geen inzage, afschrift of uittreksel behoeft te worden gegeven en dus ook verlof voor een bewijsbeslag kan worden geweigerd dan wel dat beslag kan worden opgeheven. Zoals hiervoor overwogen, dient blijkens het oordeel van het hof in rov. 6.15.7 deze beoordeling in dit geval echter plaats te vinden in de exhibitieprocedure. Kennelijk ligt aan dat oordeel mede ten grondslag dat de vertrouwelijkheid van de in beslag genomen bescheiden voldoende is gewaarborgd overeenkomstig de op dit punt in de Molenbeek-uitspraak gestelde eis, totdat deze beoordeling heeft plaatsgevonden. Hierbij verdient nog opmerking dat de noodzakelijke vertrouwelijkheid van bescheiden en gegevens in de exhibitieprocedure zelf zowel gewaarborgd kan worden door toepassing van art. 22 Rv, als door een vertrouwelijk uit te voeren en uit te brengen deskundigenonderzoek en -bericht (ten aanzien van deze deskundigen is art. 28 Rv van overeenkomstige toepassing). Het middel klaagt niet dat het hof heeft miskend dat deze vertrouwelijkheid in dit geval niet voldoende is gewaarborgd. Gelet op een en ander kan niet worden geoordeeld dat het in het onderdeel bedoelde strafvorderlijke stelsel van interne openbaarheid in dit geval aan een bewijsbeslag in de weg staat.
Overigens verdient met betrekking tot de klacht onder 5.2 van het onderdeel nog opmerking dat ook indien inzage in of afschrift of uittreksel van bescheiden tot een daadwerkelijke verstoring van de strafzaak kan leiden, dat een gewichtige reden kan opleveren als bedoeld in art. 843a lid 4 Rv.
Lees hier de volledige uitspraak.