HR: geen motivatie vereist voor oordeel dat vordering BP onevenredige belasting oplevert voor het strafproces (conclusie AG: anders)

Hoge Raad 2 juni 2020, ECLI:NL:HR:2020:933

Het gerechtshof Den Haag heeft de wegens “diefstal, voorafgegaan en vergezeld van geweld en bedreiging met geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk die diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen”, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 45 maanden met aftrek van voorarrest.

De rechtbank heeft de benadeelde partijen benadeelde 1, benadeelde 3 en benadeelde 2 niet ontvankelijk verklaard in de vorderingen, omdat de behandeling daarvan een onevenredige belasting voor het strafgeding oplevert. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het om zeer uitgebreide en omvangrijke vorderingen gaat, die een uitgebreide bestudering door verdediging, officier van justitie en rechtbank vergen en doordat de vorderingen pas in een zo laat stadium zijn ingediend, een gedegen bestudering en bespreking niet mogelijk is.

De benadeelde partijen hebben in hoger beroep hun vorderingen gehandhaafd, met dien verstande dat op de vorderingen van benadeelde partijen benadeelde 1 en benadeelde 3 een bedrag van €142,14 in mindering is gebracht.

Het hof heeft de vorderingen van de benadeelde partijen toegewezen tot een bedrag van:

- benadeelde 1: €2.800, bestaande uit €50 materiële schade en €2.750 immateriële schade;

- benadeelde 3: €2.550, bestaande uit €50 materiële schade en €2.500 immateriële schade; en

- benadeelde 2: €2.500 ter zake van immateriële schade.

Voor het overige deel van de vorderingen heeft het hof de benadeelde partijen niet ontvankelijk verklaard en bepaald dat de vorderingen in zoverre slechts bij de burgerlijke rechter kunnen worden aangebracht. Het hof heeft daaromtrent het volgende overwogen:

Benadeelde partij benadeelde 1

De benadeelde partij benadeelde 1 heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt €5.933. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep niet-ontvankelijk verklaard.

De benadeelde partij heeft in hoger beroep haar vordering gehandhaafd, met dien verstande dat daarop een bedrag van €142,14 in mindering is gebracht, zodat de vordering in hoger beroep aan de orde is tot een bedrag van €5.790,86, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 18 januari 2013 tot de dag der algehele voldoening.

Het gevorderde bedrag heeft volgens de benadeelde partij betrekking op de schade geleden tot aan de dag van de terechtzitting in hoger beroep.

De verdediging heeft (subsidiair) aangevoerd dat de vordering van de benadeelde partij niet ontvankelijk moet worden verklaard omdat behandeling daarvan een onevenredige belasting voor het strafgeding vormt. Meer subsidiair heeft de verdediging het hof verzocht om deskundigen te benoemen die kunnen beoordelen in hoeverre de gestelde schade voortkomt uit het ten laste gelegde feit en in hoeverre de gebreken reeds voorafgaande aan het delict bestonden.

Het hof overweegt als volgt.

De kosten voor vervanging van het dekbed zijn niet dan wel onvoldoende gemotiveerd betwist. De benadeelde partij heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat deze schade een rechtstreeks gevolg is van het bewezen verklaarde. De vordering zal derhalve worden toegewezen tot een bedrag van €50, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente over dit bedrag vanaf 18 januari 2013 tot aan de dag der algehele voldoening.

Voor het overige levert de vordering ter zake van de materiële schade naar het oordeel van het hof een onevenredige belasting van het strafgeding op. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat zonder nader onderzoek niet kan worden vastgesteld wat de waarde van de gestolen goederen was, hoe groot het geldbedrag was dat gestolen is en in hoeverre de kosten van beveiliging van de woning, het schilderen en de aanschaf van een hond als rechtstreeks gevolg van het bewezen verklaarde feit moeten worden aangemerkt. Dat laatste geldt ook voor de gevorderde reiskosten, waarbij het hof bovendien constateert dat zonder nader onderzoek niet vast te stellen is welk deel daarvan aan welke benadeelde partij moet worden toegeschreven.

Het hof zal dan ook bepalen dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk is in dit deel van de vordering. De vordering kan in zoverre bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.

Het hof is voorts van oordeel dat aannemelijk is geworden dat er immateriële schade is geleden en dat deze schade het rechtstreeks gevolg is van het bewezen verklaarde. De vordering leent zich - naar maatstaven van billijkheid - voor hoofdelijke toewijzing tot een bedrag van €2.750, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente over dit bedrag vanaf 18 januari 2013 tot aan de dag der algehele voldoening. (...)

Benadeelde partij benadeelde 2

De benadeelde partij benadeelde 2 heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt €5.000, te vermeerderen met de wettelijke rente. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep niet-ontvankelijk verklaard. De benadeelde partij heeft haar vordering in hoger beroep gehandhaafd.

Het gevorderde bedrag heeft volgens de benadeelde partij betrekking op de schade geleden tot aan de dag van de terechtzitting in hoger beroep.

De verdediging heeft aangevoerd dat op het voegingsformulier benadeelde partij geen wettelijk vertegenwoordiger voor de minderjarige benadeelde 2 is ingevuld, zodat de vordering reeds om die reden dient te worden afgewezen c.q. niet-ontvankelijk is.

Het hof verwerpt dit verweer. Blijkens de verklaring van de advocaat van de benadeelde partijen, mr. De Klerk, ter terechtzitting in hoger beroep heeft de moeder van de minderjarige benadeelde 2 haar handtekening onder het voegingsformulier gezet. Bovendien was zij ter terechtzitting in eerste aanleg aanwezig. Naar het oordeel van het hof kan onder die omstandigheden het enkele feit dat de naam van de wettelijk vertegenwoordiger niet is vermeld op het voegingsformulier niet leiden tot afwijzing dan wel niet-ontvankelijkheid van de vordering.

De verdediging heeft de vordering ook overigens betwist.

Het hof is van oordeel dat aannemelijk is geworden dat er immateriële schade is geleden en dat deze schade het rechtstreeks gevolg is van het bewezen verklaarde. De vordering leent zich naar maatstaven van billijkheid - voor hoofdelijke toewijzing tot een bedrag van €2.500, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente over dit bedrag vanaf 18 januari 2013 tot aan de dag der algehele voldoening.

Voor het overige levert behandeling van de vordering van de benadeelde partij naar het oordeel van het hof een onevenredige belasting van het strafgeding op.

Het hof zal dan ook bepalen dat de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk is in de vordering tot vergoeding van de geleden schade. Deze kan in zoverre bij de burgerlijke rechter worden aangebracht. (...)

Benadeelde partij benadeelde 3

De benadeelde partij benadeelde 3 heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt €7.598,99, te vermeerderen met de wettelijke rente. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep niet-ontvankelijk verklaard.

De benadeelde partij heeft in hoger beroep haar vordering gehandhaafd, met dien verstande dat op de vordering een bedrag van €142,14 in mindering is gebracht, zodat de vordering in hoger beroep aan de orde is tot een bedrag van €7.456,85, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 18 januari 2013 tot de dag der algehele voldoening.

Het gevorderde bedrag heeft volgens de benadeelde partij betrekking op de schade geleden tot aan de dag van de terechtzitting in hoger beroep.

De verdediging heeft (subsidiair) aangevoerd dat de vordering van de benadeelde partij niet ontvankelijk moet worden verklaard omdat behandeling daarvan een onevenredige belasting voor het strafgeding vormt. Meer subsidiair heeft de verdediging het hof verzocht om deskundigen te benoemen die kunnen beoordelen in hoeverre de gestelde schade voortkomt uit het ten laste gelegde feit en in hoeverre de gebreken reeds voorafgaande aan het delict bestonden.

Het hof overweegt als volgt.

De kosten voor vervanging van het dekbed zijn niet dan wel onvoldoende gemotiveerd betwist. De benadeelde partij heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat deze schade een rechtstreeks gevolg is van het bewezen verklaarde. De vordering zal derhalve worden toegewezen tot een bedrag van €50, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente over dit bedrag vanaf 18 januari 2013 tot aan de dag der algehele voldoening.

Voor het overige levert de vordering ter zake van de materiële schade naar het oordeel van het hof een onevenredige belasting van het strafgeding op. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat zonder nader onderzoek niet kan worden vastgesteld wat de waarde van de gestolen goederen was, hoe groot het geldbedrag was dat gestolen is en in hoeverre de kosten van beveiliging van de woning, het schilderen en de aanschaf van een hond als rechtstreeks gevolg van het bewezen verklaarde feit moeten worden aangemerkt. Dat laatste geldt ook voor de gevorderde reiskosten, waarbij het hof bovendien constateert dat zonder nader onderzoek niet vast te stellen is welk deel daarvan aan welke benadeelde partij moet worden toegeschreven.

Het hof zal dan ook bepalen dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk is in dit deel van de vordering. De vordering kan in zoverre bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.

Het hof is voorts van oordeel dat aannemelijk is geworden dat er immateriële schade is geleden en dat deze schade het rechtstreeks gevolg is van het bewezen verklaarde. De vordering leent zich - naar maatstaven van billijkheid - voor hoofdelijke toewijzing tot een bedrag van €2.500, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente over dit bedrag vanaf 18 januari 2013 tot aan de dag der algehele voldoening.”

Middel

In de schriftuur wordt geklaagd over het oordeel dat de benadeelde partijen benadeelde 1 en benadeelde 3 gedeeltelijk niet-ontvankelijk zijn in hun vorderingen ter zake van materiële schade op de grond dat een deel van die vorderingen een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. Daartoe wordt aangevoerd dat de vorderingen zijn gespecificeerd en nader zijn onderbouwd wat betreft de waarde van de gestolen goederen en het contante geldbedrag alsmede de kosten van het herstel van de woning. Daarnaast had het hof gebruik kunnen maken van de mogelijkheid om de schade op grond van artikel 6:97 BW te schatten. Tevens zijn de beveiligingskosten aan te merken als rechtstreekse schade. In de tweede plaats wordt geklaagd over het oordeel van het hof dat de benadeelde partij benadeelde 2 gedeeltelijk niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in zijn vordering ter zake immateriële schade op de grond dat een deel van die vordering een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. Daartoe is aangevoerd dat het hof zonder nadere motivering een aanzienlijk lager bedrag heeft toegewezen dan is gevorderd, terwijl het hof geen omstandigheden heeft vastgesteld op basis waarvan het toegewezen schadebedrag is begroot.

Beoordeling Hoge Raad

Het hof heeft geoordeeld dat de vorderingen van de benadeelde partijen benadeelde 1 en benadeelde 3 ter zake van materiële schade voor het overige een onevenredige belasting van het strafgeding opleveren. Daarbij heeft het hof onder meer in aanmerking genomen dat de vorderingen werden betwist en dat zonder nader onderzoek niet kan worden vastgesteld wat de waarde van de gestolen goederen was, hoe groot het geldbedrag was dat gestolen is en in hoeverre de kosten van beveiliging van de woning, het schilderwerk en de aanschaf van een hond als rechtstreeks gevolg van het bewezenverklaarde feit moeten worden aangemerkt. Door aldus te oordelen heeft het hof tot uitdrukking gebracht dat de omvang van de schade en het verband tussen de gevorderde bedragen en het bewezenverklaarde feit niet zonder meer duidelijk is en dat het daarvoor vereiste onderzoek een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert als bedoeld in artikel 361 lid 3 van het Wetboek van Strafvordering. Dat oordeel is feitelijk en niet onbegrijpelijk. In zoverre faalt het middel.

Met betrekking tot de vordering van de benadeelde partij benadeelde 2 is het hof tot het oordeel gekomen dat de vordering tot vergoeding van immateriële schade ter hoogte van €5.000 naar maatstaven van billijkheid zich leent voor toewijzing tot een bedrag van €2.500 en voor het overige een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. In het licht van het bewezenverklaarde feit en de inhoud van de ingediende vordering is dat oordeel evenmin onbegrijpelijk. Tot een nadere motivering was het hof niet gehouden.

Het cassatiemiddel faalt.

Conclusie AG

Bij de bespreking van de klachten stel ik het volgende voorop. Op grond van het bepaalde in artikel 361 lid 3 Sv, welke bepaling ingevolgde artikel 415 Sv in hoger beroep van overeenkomstige toepassing is, kan de rechter indien de behandeling van de vordering van de benadeelde partij naar zijn oordeel een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert, bepalen dat de vordering geheel of ten dele niet ontvankelijk is en dat de benadeelde partij haar vordering of dat deel van de vordering dat niet ontvankelijk is, slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen. Het hof heeft dan ook de juiste maatstaf gehanteerd. Dat de behandeling van de vordering van de benadeelde partij een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert, betreft een feitelijk oordeel dat in cassatie slechts op zijn begrijpelijkheid kan worden getoetst.

Het huidige ontvankelijkheidscriterium, het criterium van onevenredige belasting, is ingevoerd bij de op 1 januari 2011 in werking getreden Wet versterking positie slachtoffer in het strafproces. Dit criterium is in de plaats gekomen van het zogenoemde eenvoudcriterium, op grond waarvan de rechter bevoegd was vorderingen die niet zo eenvoudig van aard waren dat zij zich leenden voor behandeling in het strafproces, niet-ontvankelijk te verklaren (artikel 361 lid 3 (oud) Sv). De wijziging van artikel 361 lid 3 Sv is het gevolg van een amendement op het Wetsvoorstel versterking positie slachtoffer. Het amendement bevat de volgende toelichting:

"Dit amendement beoogt te bewerkstelligen dat de strafrechter zoveel als mogelijk - en vaker dan nu het geval is - inhoudelijk over de vordering van de benadeelde partij beslist. Het enkele feit dat een vordering wordt betwist, niet onmiddellijk met voldoende bewijsmiddelen wordt onderbouwd of dat er bijvoorbeeld een enkele getuige of deskundige moet worden gehoord of het gevorderde bedrag hoger is dan gemiddeld, mag geen reden (meer) zijn de vordering om die reden niet-ontvankelijk te verklaren. Daartoe wordt voorgesteld het criterium "eenvoudig van aard" te vervangen door het strengere criterium "onevenredige belasting". Dat de omvang van de schade - ook immateriële - wellicht vaker dan nu het geval is zal worden bepaald door schatting, acht de indiener geen groot bezwaar. De voordelen voor het slachtoffer zijn immers groot. Het voorgestelde criterium is ontleend aan het onderzoeksproject Strafvordering 2001."

Doel van de wetgever is derhalve geweest dat minder zaken niet-ontvankelijk worden verklaard. Grondslag voor de beperking van de ontvankelijkheid vormt echter ook na de aanpassing van artikel 361 lid 3 Sv het accessoire karakter van de civiele vordering. Aldus wordt voorkomen dat de behandeling van de civiele vordering ten koste gaat van de vlotte afhandeling van de strafzaak. Bij de gelegenheid van de behandeling van een ander wetsvoorstel wees de minister van Justitie daarbij op ingewikkelde letselschades, waarvan niet aanstonds zeker is dat ook de benadeelde partij de omvang van haar schade ten volle kan overzien wat betreft de hoogte van de medische kosten, immateriële schade en verminderde inkomsten op termijn. Ook valt te denken aan de vaststelling van letselschade indien nog geen medische eindtoestand is bereikt, de vaststelling van bedrijfsschade indien daarvoor onderzoek door accountants nodig is of indien in een strafzaak zeer veel benadeelde partijen opkomen en hun vorderingen betwist worden op gronden die niet steeds dezelfde zijn, zoals in fraudezaken het geval kan zijn.

In zijn recente overzichtsarrest benadeelde partij heeft de Hoge Raad enige aandachtspunten besproken die bij de beoordeling van de vordering van de benadeelde partij een rol kunnen spelen. Daarmee beoogt de Hoge Raad te voorkomen dat de strafrechter vaker dan nodig gebruikmaakt van zijn bevoegdheid een benadeelde partij in haar vordering niet-ontvankelijk te verklaren. De Hoge Raad overweegt onder meer het volgende (met weglating van voetnoten):

"Schade (…)

a) Vermogensschade (art. 6:96 BW)

2.4.2 Vermogensschade kan zowel geleden verlies als gederfde winst omvatten (art. 6:96, eerste lid, BW). Zij bestaat uit de daadwerkelijke verandering die het vermogen van de benadeelde partij door het strafbare feit heeft ondergaan. Uitgangspunt is dus de vergoeding van de concreet geleden schade.

Bij beschadiging of verlies van een zaak kan in veel gevallen worden gekozen voor berekening van de schade uitsluitend aan de hand van de (vervangings)waarde van die zaak in het economisch verkeer (abstracte schadeberekening). Indien het een beschadigde zaak betreft waarvan herstel mogelijk en economisch verantwoord is, zal het geldbedrag waarin de waardevermindering van de zaak kan worden uitgedrukt in het algemeen gelijk zijn aan de - naar objectieve maatstaven berekende - herstelkosten. Indien herstel van de zaak niet meer mogelijk of niet verantwoord is en in geval van zaakverlies, wordt de waarde van de zaak vergoed. Ook in andere, bijzondere gevallen kan - zowel op praktische gronden als om redenen van billijkheid - een uitzondering op voornoemd uitgangspunt van concrete schadeberekening worden aanvaard.

Indien de omvang van de schade niet nauwkeurig kan worden vastgesteld, wordt zij geschat (art. 6:97 BW).

2.4.3 Als vermogensschade komen ingevolge art. 6:96, tweede lid, BW mede voor vergoeding in aanmerking:

a. redelijke kosten ter voorkoming of beperking van schade die als gevolg van de gebeurtenis waarop de aansprakelijkheid berust, mocht worden verwacht;

(…)

b) Ander nadeel dat voor vergoeding in aanmerking komt: immateriële schade (art. 6:106 BW)

2.4.4 Art. 6:106 BW geeft een limitatieve opsomming van gevallen waarin deze bepaling recht geeft op vergoeding van immateriële schade als gevolg van onrechtmatig handelen, te weten in geval van:

a. oogmerk om zodanige schade toe te brengen, bijvoorbeeld indien de verdachte iemand heeft gedood met het oogmerk aan de benadeelde partij immateriële schade toe te brengen;15

b. aantasting in de persoon: 1) door het oplopen van lichamelijk letsel, 2) door schade in zijn eer of goede naam of 3) op andere wijze;

c. bepaalde gevallen van aantasting van de nagedachtenis van een overledene.

2.4.5 Van de onder b.3) bedoelde aantasting in de persoon 'op andere wijze' is in ieder geval sprake indien de benadeelde partij geestelijk letsel heeft opgelopen. Degene die zich hierop beroept, zal voldoende concrete gegevens moeten aanvoeren waaruit kan volgen dat in verband met de omstandigheden van het geval psychische schade is ontstaan. Daartoe is vereist dat naar objectieve maatstaven het bestaan van geestelijk letsel kan worden vastgesteld. Ook als het bestaan van geestelijk letsel in voornoemde zin niet kan worden aangenomen, is niet uitgesloten dat de aard en de ernst van de normschending en van de gevolgen daarvan voor de benadeelde, meebrengen dat van de in art. 6:106, aanhef en onder b, BW bedoelde aantasting in zijn persoon 'op andere wijze' sprake is. In zo een geval zal degene die zich hierop beroept de aantasting in zijn persoon met concrete gegevens moeten onderbouwen. Dat is slechts anders indien de aard en de ernst van de normschending meebrengen dat de in dit verband relevante nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde zo voor de hand liggen, dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen. Van een aantasting in de persoon 'op andere wijze' als bedoeld in

art. 6:106, aanhef en onder b, BW is niet reeds sprake bij de enkele schending van een fundamenteel recht. (…)

Beoordeling en beslissing rechter

2.8.1 Voor de toewijsbaarheid van de vordering van de benadeelde partij gelden niet de bewijs(minimum)regels van het Wetboek van Strafvordering maar de regels van stelplicht en bewijslastverdeling in civiele zaken. Overeenkomstig de hoofdregel van art. 150 Rv rust op de benadeelde partij die een vordering instelt in beginsel de last de feiten en omstandigheden te stellen - en in geval van betwisting daarvan bewijs bij te brengen - die tot toewijzing van de vordering kunnen leiden. In de context van het strafproces heeft die stelplicht in het bijzonder betrekking op de feiten en omstandigheden die niet kunnen worden vastgesteld aan de hand van uit het strafdossier af te leiden gegevens met betrekking tot het aan de verdachte tenlastegelegde strafbare feit, hetgeen in het bijzonder geldt voor feiten en omstandigheden die bepalend zijn voor de aard en omvang van de gevorderde schade.

2.8.2 In het geval de verdachte de vordering van de benadeelde partij betwist zal de rechter aan de hand van de onderbouwing van de stellingen over en weer moeten beoordelen of de feiten en omstandigheden die tot toewijzing van de vordering kunnen leiden in voldoende mate zijn komen vast te staan.

2.8.3 In het geval de verdachte de vordering van de benadeelde partij niet (gemotiveerd) betwist, zal de rechter uitgaan van de juistheid van de daaraan ten grondslag gelegde feiten (vgl. art. 149 Rv) en zal de vordering in de regel worden toegewezen, tenzij de vordering onrechtmatig of ongegrond voorkomt of zich het hiervoor onder 2.1 bedoelde geval voordoet waarin de rechter door de beperkingen van het strafproces niet verzekerd acht dat beide partijen in voldoende mate in de gelegenheid zijn geweest hun stellingen en onderbouwingen met betrekking tot de toewijsbaarheid genoegzaam naar voren te brengen. In laatstgenoemd geval ligt het in de rede dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk is en zij haar vordering bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen. Slechts in gevallen waarin de niet-toewijsbaarheid niet volgt uit de beperkingen van het strafproces, de benadeelde partij genoegzaam in de gelegenheid is geweest haar vordering te onderbouwen en de ongegrondheid van die vordering in voldoende mate is komen vast te staan, kan de rechter ervoor kiezen de vordering af te wijzen.

2.8.4 Het staat de rechter vrij in zijn oordeel over een vordering van de benadeelde partij gedeeltelijk een inhoudelijke beslissing te nemen in de vorm van een toe- of afwijzing, en de vordering voor het resterende deel niet-ontvankelijk te verklaren. Een dergelijke splitsing van de vordering maakt het voor de strafrechter mogelijk te beslissen over dat deel van de vordering waarvan de behandeling niet een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert, terwijl de benadeelde partij het resterende deel van haar vordering aan de burgerlijke rechter kan voorleggen. Het voorgaande betekent echter niet dat de strafrechter op grond van zijn voorlopig oordeel een gevorderd (schade)bedrag geheel of gedeeltelijk kan toewijzen bij wege van voorschot, in afwachting van een definitief oordeel van de civiele rechter."

Terug naar de voorliggende zaak. Gelet op hetgeen namens de benadeelde partijen benadeelde 1 en benadeelde 3 naar voren is gebracht ter onderbouwing van hun vorderingen wat betreft de waarde van de gestolen goederen en het contante geldbedrag, de kosten van beveiliging en de kosten van herstel van de woning, acht ik het oordeel van het hof dat een deel van de vorderingen van de benadeelde partijen een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert, zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet zonder meer begrijpelijk. Daarbij neem ik in aanmerking dat de benadeelde partijen feiten en omstandigheden hebben gesteld die tot toewijzing van de vorderingen kunnen leiden, de kosten hebben gespecificeerd en de schadeposten, in veel gevallen, hebben onderbouwd met facturen. Daaraan doet niet af dat de verdediging de hoogte van de vordering ter zake de waarde van de gestolen goederen en de kosten van het herstel van de woning heeft betwist. Mijns inziens had het hof in dat geval aan de hand van de onderbouwing van de stellingen over en weer moeten beoordelen of de feiten en omstandigheden die tot toewijzing van de vordering kunnen leiden in voldoende mate zijn komen vast te staan. Tot slot had het hof in die gevallen waarin de omvang van de schade niet nauwkeurig kon worden vastgesteld, de schade kunnen schatten. In zoverre slaagt de klacht.

Het voorgaande geldt mijns inziens eveneens voor het oordeel van het hof ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij benadeelde 2. Het hof heeft geen enkele vaststelling gedaan waaruit kan worden afgeleid op grond waarvan het hof de immateriële schade heeft begroot op een bedrag van €2.500. Gelet op de inhoud van de ingediende vordering van de benadeelde partij, hetgeen namens de benadeelde partij ter onderbouwing van die vordering naar voren is gebracht en de omstandigheid dat door de verdediging (subsidiair) uitsluitend is aangevoerd dat deze vordering een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert, komt het oordeel van het hof dat de vordering voor het overige een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert zonder nadere motivering, die ontbreekt, mij niet begrijpelijk voor. Deze klacht slaagt eveneens.

Lees hier de volledige uitspraak.

Print Friendly and PDF ^