HR herhaalt overwegingen m.b.t. bewijs van bestanddeel “afkomstig is uit enig misdrijf” in witwasbepalingen
/Hoge Raad 5 juli 2022, ECLI:NL:HR:2022:1005
Het gerechtshof Amsterdam heeft de verdachte wegens “witwassen” veroordeeld tot een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van twee maanden, met een proeftijd van twee jaar, en tot een taakstraf voor de duur van 120 uren.
Middel
Het tweede middel klaagt over het bewezen verklaarde witwassen.
Beoordeling Hoge Raad
Het gaat bij dit cassatiemiddel om het bewijs van het bestanddeel “afkomstig is uit enig misdrijf”, zoals dat voorkomt in de witwasbepalingen (artikel 420bis e.v. van het Wetboek van Strafrecht). Eerdere rechtspraak van de Hoge Raad over dit thema kan als volgt worden samengevat.
Dat een voorwerp “afkomstig is uit enig misdrijf”, kan, als op grond van de beschikbare bewijsmiddelen geen rechtstreeks verband valt te leggen met een bepaald misdrijf, niettemin bewezen worden geacht als het op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden niet anders kan zijn dan dat het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is. Het is aan het openbaar ministerie bewijs aan te dragen van dergelijke feiten en omstandigheden.
Indien de door het openbaar ministerie aangedragen feiten en omstandigheden een vermoeden rechtvaardigen dat het niet anders kan zijn dan dat het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is, mag van de verdachte worden verlangd dat hij een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring geeft dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is. De omstandigheid dat deze verklaring van de verdachte mag worden verlangd, houdt niet in dat het aan de verdachte is om aannemelijk te maken dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is.
Indien de verdachte zo’n verklaring geeft, ligt het op de weg van het openbaar ministerie nader onderzoek te doen naar die verklaring. De rechter zal dan mede op basis van de resultaten van dat onderzoek moeten beoordelen of ondanks de verklaring van de verdachte het witwassen bewezen kan worden op de grond dat (het niet anders kan zijn dan dat) het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is.
Indien een dergelijke verklaring uitblijft, mag de rechter die omstandigheid betrekken in zijn overwegingen omtrent het bewijs. (Vgl. HR 18 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2352.)
De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep gesteld dat het onder hem aangetroffen contante geldbedrag een legale herkomst heeft. De verdachte heeft aangevoerd dat het geldbedrag afkomstig was van zijn oom, betrokkene 2, dat zijn oom gouddelver is in Suriname, dat hij had afgesproken dat hij met dat geld een graafmachine zou kopen in België en die zou laten verschepen naar Suriname en dat hij in overleg met zijn oom daarvoor in Parijs geld heeft ontvangen van zijn neef, betrokkene 1. Ter ondersteuning van deze stelling zijn in eerste aanleg stukken overgelegd – te weten een kopie van een vergunning om in Suriname goud te delven, een kopie van de identiteitskaart van de persoon op de vergunning en een kopie van een bon van een bedrijf waar goud werd opgekocht – en is in hoger beroep onder meer een WhatsAppbericht van betrokkene 2 overgelegd waaruit samengevat volgt dat betrokkene 2 via zijn neef betrokkene 1 €30.000 aan de verdachte heeft gegeven om een graafmachine te kopen.
Het hof heeft geoordeeld dat de verklaring van de verdachte onvoldoende concreet en verifieerbaar is om van het openbaar ministerie te verlangen dat er onderzoek naar wordt gedaan en dat het vermoeden van witwassen niet door deze verklaring wordt weerlegd. Het hof heeft daaraan ten grondslag gelegd dat niet te verifiëren valt wie betrokkene 1 is, of hij vanuit Frans Guyana naar Parijs is gereisd en of hij het geldbedrag aan de verdachte heeft gegeven, terwijl ook in het geval dat uitgegaan zou worden van de premisse dat betrokkene 2 het geldbedrag aan betrokkene 1 zou hebben gegeven, de verklaring van de verdachte onvoldoende concreet is voor de stelling dat betrokkene 1 dat geldbedrag vervolgens ook aan de verdachte zou hebben gegeven en dat dit het geldbedrag betreft dat onder de verdachte is aangetroffen.
Dit oordeel is niet zonder meer begrijpelijk, in aanmerking genomen dat de verdachte concreet heeft aangevoerd wat de herkomst is van het in de auto aangetroffen geldbedrag en de verdachte in verband met deze verklaring in eerste aanleg en in hoger beroep diverse stukken heeft overgelegd, terwijl het hof niet nader heeft gemotiveerd waarom ook in het licht van die stukken onvoldoende concrete aanknopingspunten bestaan voor het verrichten van nader onderzoek door het openbaar ministerie naar de door de verdachte gegeven verklaring.
De klacht is gegrond.
Lees hier de volledige uitspraak.