HR herhaalt overwegingen m.b.t. onschuldpresumptie bij ontneming uit soortgelijke feiten en m.b.t. bewijsrechtelijke regels in ontnemingsprocedures

Hoge Raad 12 oktober 2021, ECLI:NL:HR:2021:1498

In de strafzaak heeft de rechtbank Roermond de betrokkene bij vonnis van 18 april 2001 veroordeeld voor een vijftal (drugs)delicten, waaronder deelneming aan een criminele organisatie gericht op het plegen van drugsdelicten. De bewezenverklaringen bestrijken in totaal een periode van 1 maart 2000 tot en met 8 september 2000.

Het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch heeft bij arrest van 1 november 2019 het door de betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op € 796.698. Na aftrek wegens een overschrijding van de redelijke termijn, heeft het hof aan de betrokkene de verplichting opgelegd tot betaling aan de staat van een bedrag van € 785.000.

Middel

Het cassatiemiddel klaagt onder meer dat het oordeel van het hof dat er “voldoende aanwijzingen” zijn dat de betrokkene ook wederrechtelijk voordeel heeft verkregen uit soortgelijke feiten, ontoereikend is gemotiveerd.

Beoordeling Hoge Raad

Het hof heeft – kort gezegd – geoordeeld dat voldoende aanwijzingen bestaan dat de betrokkene voorafgaand aan de periode van maart tot en met september 2000, waarop de in de met de onderhavige ontnemingsprocedure verband houdende strafzaak bewezenverklaarde feiten betrekking hebben, soortgelijke feiten heeft begaan en dat de betrokkene door middel van of uit de baten van die feiten wederrechtelijk voordeel heeft verkregen. Het hof heeft aldus toepassing gegeven aan artikel 36e lid 2 (oud) van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr).

Artikel 36e leden 1 en 2 Sr luidde tot 1 juli 2011:

“1. Op vordering van het openbaar ministerie kan bij een afzonderlijke rechterlijke beslissing aan degene die is veroordeeld wegens een strafbaar feit de verplichting worden opgelegd tot betaling van een geldbedrag aan de staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.

2. De verplichting kan worden opgelegd aan de in het eerste lid bedoelde persoon die voordeel heeft verkregen door middel van of uit de baten van het daar bedoelde strafbare feit of soortgelijke feiten of feiten waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd, waaromtrent voldoende aanwijzingen bestaan dat zij door hem zijn begaan.”

Na inwerkingtreding op 1 juli 2011 van de Wet van 31 maart 2011, Stb. 2011, 171 (Wet verruiming mogelijkheden voordeelontneming) luidt artikel 36e leden 1 en 2 Sr:

“1. Op vordering van het openbaar ministerie kan bij een afzonderlijke rechterlijke beslissing aan degene die is veroordeeld wegens een strafbaar feit de verplichting worden opgelegd tot betaling van een geldbedrag aan de staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.

2. De verplichting kan worden opgelegd aan de in het eerste lid bedoelde persoon die voordeel heeft verkregen door middel van of uit de baten van het daar bedoelde feit of andere strafbare feiten, waaromtrent voldoende aanwijzingen bestaan dat zij door de veroordeelde zijn begaan.”

De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 29 september 2020, ECLI:NL:HR:2020:1523 overwogen dat het oordeel van de rechter dat voldoende aanwijzingen bestaan dat de betrokkene andere strafbare feiten in de zin van het huidige artikel 36e lid 2 Sr heeft begaan, binnen het eigen kader voor het bewijs in de ontnemingsprocedure in overeenstemming moet zijn met de onschuldpresumptie. De in artikel 36e lid 2 Sr bedoelde “voldoende aanwijzingen” mogen daarom niet door de rechter worden aangenomen indien niet buiten redelijke twijfel kan worden vastgesteld dat andere strafbare feiten door de betrokkene zijn begaan. Tevens behoort de betrokkene de gelegenheid te hebben aan te (doen) voeren dat en waarom er niet voldoende aanwijzingen bestaan dat andere feiten door hem zijn begaan.

Als de rechter heeft geoordeeld dat voldoende aanwijzingen in de hiervoor bedoelde zin bestaan dat andere strafbare feiten door de betrokkene zijn begaan, kan de omvang van het voordeel door de rechter worden geschat (artikel 36e lid 5, eerste volzin, Sr). Op grond van artikel 511f van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) kan deze schatting slechts worden ontleend aan wettige bewijsmiddelen. De uitspraak op een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel moet – gelet op artikel 511e lid 1 en 511g lid 2 Sv in verbinding met artikel 359 lid 3 Sv – de bewijsmiddelen vermelden waaraan de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel is ontleend met weergave van de inhoud daarvan, voor zover die de voor die schatting redengevende feiten en omstandigheden bevat (vgl. HR 26 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BV9087).

Anders dan ten aanzien van de schatting van het bedrag van het wederrechtelijk verkregen voordeel het geval is, is er geen wettelijke bepaling die voorschrijft dat de uitspraak op een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel de bewijsmiddelen moet vermelden waarop de vaststelling berust dat andere strafbare feiten, als bedoeld in artikel 36e lid 2 Sr, door de betrokkene zijn begaan (vgl. HR 26 maart 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD7805). Dat doet er niet aan af dat uit de uitspraak moet blijken aan welke feiten en omstandigheden de rechter de voldoende aanwijzingen heeft ontleend dat de betrokkene een ander strafbaar feit of andere strafbare feiten als bedoeld in artikel 36e lid 2 Sr, heeft begaan.

Het voorgaande geldt ook voor artikel 36e lid 2 (oud) Sr.

Voor zover het cassatiemiddel ertoe strekt dat het hof in zijn uitspraak de bewijsmiddelen had moeten vermelden waarop het oordeel berust dat voldoende aanwijzingen bestaan dat door de betrokkene soortgelijke feiten als bedoeld in artikel 36e lid 2 (oud) Sr zijn begaan, berust het – zoals volgt uit wat hiervoor is overwogen – op een eis die het recht niet kent.

Het hof heeft onder meer vastgesteld dat de betrokkene in de periode van 12 juni 1995 tot en met 7 januari 2000 bij de Kredietbank Luxembourg in totaal fl. 692.854 contant heeft ingelegd en dat hij op 31 mei 2000 en 8 juni 2000 op een rekening bij de ING Bank Luxembourg een bedrag van in totaal fl. 505.956 contant heeft ingelegd, terwijl de over het tijdvak van 1 januari 1995 tot en met 8 september 2000 getraceerde legale inkomsten uit dienstverband en/of sociale uitkeringen van de betrokkene en betrokkene 13 in totaal fl. 36.953 bedragen. Het hof heeft daarbij in zijn overwegingen tot uitdrukking gebracht dat op grond van het dossier – waarbij het hof kennelijk het oog heeft gehad op de in dat dossier weergegeven verklaringen die betrokkene 4 en betrokkene 8 in het kader van een rechtshulpverzoek als getuigen hebben afgelegd – buiten redelijke twijfel kan worden vastgesteld dat de betrokkene in de periode van het najaar 1995 tot 1 maart 2000 meermalen betrokken is geweest bij handel in verdovende middelen. Gelet hierop en in het licht van wat is overwogen, is het oordeel van het hof dat sprake is van voldoende aanwijzingen als bedoeld in artikel 36e lid 2 (oud) Sr dat de betrokkene voorafgaand aan de bewezenverklaarde periode soortgelijke feiten heeft begaan, niet onbegrijpelijk. Het cassatiemiddel faalt ook in zoverre.

Lees hier de volledige uitspraak.

Print Friendly and PDF ^