HR herhaalt overwegingen termijn hernieuwd beklag

Hoge Raad 15 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1583

De rechtbank Den Haag heeft bij beschikking van 4 september 2018 de klager niet-ontvankelijk verklaard in het namens hem ingediende klaagschrift, strekkende tot opheffing van het beslag op en teruggave aan hem van een geldbedrag dat onder een ander is in beslag genomen.

De bestreden beschikking houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:

Inleiding

Op 13 november 2015 is onder Betrokkene 1 een geldbedrag van €11.700 in beslag genomen. Klager meent eigenaar te zijn van dat geldbedrag. Beiden werden verdacht van witwassen.

Op 29 maart 2016 ontving de rechtbank een klaagschrift van klager. Het beklag is op 6 december 2016 door de rechtbank ongegrond verklaard.

Op 6 juni 2018 ontving de rechtbank opnieuw een klaagschrift van klager. (...)

Het standpunt van klager

Namens klager is het standpunt ingenomen dat sprake is van nieuwe feiten en omstandigheden, omdat de zaak tegen klager inmiddels is geseponeerd. Daarom is de klager wel ontvankelijk in zijn beklag.

Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank moet eerst beoordelen of het klaagschrift op tijd is ingediend.

Vaststaat dat de strafzaak tegen klager niet is vervolgd, omdat deze op 22 mei 2018 is geseponeerd. Volgens artikel 552a, tweede lid, Sv (de Hoge Raad begrijpt: art. 552a, vierde lid, Sv) moet een klaagschrift in dat geval worden ingediend binnen twee jaar nadat de inbeslagneming plaatsvond. De inbeslagneming vond plaats op 13 november 2015. Het klaagschrift is ingediend op 6 juni 2018. Daarmee is het klaagschrift ruim een half jaar te laat. Er zijn geen goede redenen voor deze termijnoverschrijding aannemelijk geworden.

Het voorgaande betekent dat de rechtbank klager niet in zijn beklag kan ontvangen. Daarmee komt de rechtbank niet toe aan een inhoudelijke beoordeling van de zaak.

Beslissing

De rechtbank verklaart klager niet-ontvankelijk in zijn beklag.”

Middel

Het middel bevat de klacht dat de Rechtbank de klager ten onrechte wegens overschrijding van de termijn van art. 552a, vierde lid, Sv, niet-ontvankelijk heeft verklaard in zijn hernieuwde beklag. Het voert daartoe aan dat de Rechtbank heeft miskend dat sprake is van een ‘vervolgde zaak’ in de zin van het derde lid van art. 552a Sv.

Beoordeling Hoge Raad

Mede in het licht van de geschiedenis van de totstandkoming van art. 552a, derde lid tweede volzin, Sv, moet worden aangenomen dat de in art. 552a, derde lid, Sv genoemde termijn ook van toepassing is in het geval van een hernieuwd beklag. Datzelfde geldt in voorkomende gevallen voor het bepaalde in het vierde lid van art. 552a Sv (vgl. HR 14 november 2017, ECLI:NL:HR:2017:2861).

Mede gelet op hetgeen is weergegeven in de conclusie van de Advocaat-Generaal moet ervan worden uitgegaan dat het geldbedrag van €11.700 op grond van art. 94 Sv is inbeslaggenomen in een strafrechtelijk onderzoek dat zich richtte tegen de klager en Betrokkene 1 en dat de zaak met betrekking tot beide verdachten, zonder dat een rechter in de zaak betrokken is, met een sepot is geëindigd. In een dergelijk geval is sprake van een situatie waarin geen vervolging is ingesteld zoals bedoeld in art. 552a, vierde lid, Sv zodat, gelet op hetgeen hiervoor onder 2.4 is vooropgesteld, een hernieuwd beklag uiterlijk binnen twee jaren na de inbeslagneming moet zijn ingediend. Het middel stuit hierop af.

Opmerking verdient dat de omstandigheid dat de klager zich niet op de voet van art. 552a Sv kan beklagen over het uitblijven van een last tot teruggave van een voorwerp onverlet laat dat in het geval het belang van de strafvordering het voortduren van het beslag niet vordert, het openbaar ministerie op grond van art. 116 Sv gehouden is over de beslaglegging te beslissen en het beslag in beginsel te beëindigen.

Conclusie AG

Indien sprake is geweest van een vervolgde zaak die met een kennisgeving van niet verdere vervolging als bedoeld in art. 243 en 246 Sv is geëindigd, dan is inderdaad het derde lid van art. 552a Sv van toepassing. Bij de aan de Hoge Raad toegezonden stukken bevindt zich echter een aan de klager gerichte “kennisgeving sepot” d.d. 22 mei 2018, waarin de officier van justitie meedeelt dat hij heeft besloten om tegen de klager “geen strafvervolging in te stellen”. De zaak tegen de klager is onmiskenbaar niet vervolgd (geweest) en is dus zonder dat een rechter daarin betrokken is geweest met een sepotmededeling ex art. 167 Sv geëindigd. In een dergelijk geval is art. 552a lid 4 Sv van toepassing.

Hiermee is nog niet gezegd dat de rechtbank in de onderhavige zaak met juistheid heeft geoordeeld dat van toepassing is de termijn bepaald in het vierde lid en niet die bepaald in het derde lid van art. 552a Sv. Immers, in geval het beslag is gelegd in een zaak waarin verscheidene personen als verdachten zijn aangemerkt, is aan de vervolgde zaak pas een einde gekomen, indien de vervolgingen van alle verdachten tot een einde zijn gekomen. De beklagrechter dient dan vast te stellen of de tegen hen ingestelde vervolgingen tot een einde zijn gekomen.

In de bestreden beschikking heeft de rechtbank vastgesteld dat de klager en Betrokkene 1 (de beslagene) beiden als verdachten zijn aangemerkt in de zaak in verband waarmee het geldbedrag is in beslag genomen. Uit de bestreden beschikking blijkt niet dat de rechtbank heeft onderzocht of tegen Betrokkene 1 een vervolging is ingesteld (en zo ja, of deze reeds is geëindigd). Het antwoord op deze vraag bepaalt mede of het vierde, dan wel het derde lid van art. 552a Sv van toepassing is bij de beoordeling van de vraag of klagers klaagschrift tijdig is ingediend.

Uit door mij ingewonnen inlichtingen is gebleken dat ook de als Verdachte aangemerkte Betrokkene 1 niet is vervolgd. De tegen hem gerichte zaak met parketnummer 09/852014-17 is geseponeerd. Het vorenstaande betekent dat de rechtbank met juistheid heeft geoordeeld dat, nu geen vervolging is ingesteld, de klager een hernieuwd klaagschrift uiterlijk binnen twee jaren na de inbeslagneming had moeten indienen.

Ik wil niet verhelen dat deze uitkomst mij weinig bevredigend voorkomt. De klager heeft zijn hernieuwde klaagschrift immers zo spoedig mogelijk – binnen twee weken nadat zijn zaak was geseponeerd – ingediend. Uit de wettekst (“zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen twee jaar na de inbeslagneming”) kan echter worden afgeleid dat de klager ook in een zo spoedig mogelijk ingediend klaagschrift niet kan worden ontvangen als de tweejaarstermijn is verstreken. De jurisprudentie van de Hoge Raad lijkt ook geen ruimte te laten voor toepassing van het leerstuk van de verschoonbare termijnoverschrijding in een dergelijk geval.

Ik merk voor alle duidelijkheid nog op dat het feit dat beklag op de voet van art. 552a Sv niet langer mogelijk is, voor het openbaar ministerie geen reden kan opleveren om het inbeslaggenomen geldbedrag onder zich te houden. Het ontbreken van een adequate beklagmogelijkheid laat onverlet dat het openbaar ministerie het inbeslaggenomen geldbedrag onverwijld dient terug te geven aan de beslagene of aan degene die redelijkerwijs als rechthebbende moet worden aangemerkt indien het belang van de strafvordering het voortduren van het beslag niet langer vordert (art. 116 Sv). Als het openbaar ministerie op dit punt in gebreke blijft, staat voor de beslagene of de rechthebbende de weg naar de civiele rechter open.

Het middel faalt.

Lees hier de volledige uitspraak.

Print Friendly and PDF ^