HR herhaalt relevante overwegingen m.b.t. gevallen waarin sprake kan zijn van aantasting in persoon ‘op andere wijze’ (art. 6:106 aanhef en onder b BW)
/Hoge Raad 27 oktober 2020, ECLI:NL:HR:2020:1642
De verdachte is door het gerechtshof veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 32 maanden waarvan zes maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren wegens
“poging tot diefstal door twee of meer verenigde personen”,
vier maal “diefstal”, twee maal “diefstal, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft en het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van valse sleutels”,
“diefstal door twee of meer verenigde personen” en
“diefstal door twee of meer verenigde personen, waarbij de schuldige het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van valse sleutels”.
Ten laste van de verdachte is in de zaak B onder 2 bewezenverklaard dat:
“hij op 21 september 2017 te plaats met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen in een woning, gelegen aan de c-straat 1, twee trouwringen toebehorende aan aangeefster 3.”
Bij de aan de Hoge Raad toegezonden stukken van het geding bevindt zich een ‘Verzoek tot schadevergoeding’ van de benadeelde partij aangeefster 3 met bijlagen. Dit formulier houdt onder meer in:
“4B Immateriële schade (smartengeld)
Zie bijlage 1
Totaal immateriële schade € 350”
De bij het schadeformulier gevoegde bijlage 1 houdt onder meer het volgende in:
“Immateriële schade (...)
Psychische gevolgen
Voor benadeelde is de diefstal erg vervelend geweest. Verdachte kwam op een tijdstip aan de deur waarop normaal gesproken de verzorging met de medicatie komt. Om die reden verwachtte benadeelde bezoek en deed zij de deur open. Normaal gesproken doet zij niet zo gemakkelijk de deur open.
Toen verdachte aan de deur was en vertelde dat hij van de woonstichting was en de waterleiding wilde controleren, had benadeelde geen reden tot wantrouwen. Zij vond het verhaal van verdachte aannemelijk en daarom heeft zij niet naar zijn identiteitskaart gevraagd. Zij dacht dat zij verdachte kon vertrouwen. Pas op het moment dat verdachte haar slaapkamer binnen ging, bekroop benadeelde een naar gevoel. Zij wist toen dat er iets niet in orde was, want in de slaapkamer zijn geen waterleidingen beredeneerde benadeelde. Zij is direct de slaapkamer binnengestapt en kon het sieradenkistje uit de handen van verdachte slaan. Benadeelde is achteraf blij dat zij hierbij niet ten val is gekomen, want dan had het voor haar veel erger kunnen aflopen.
Naar aanleiding van het incident is de voordeur van benadeelde aangepast. Er is een oog in geplaatst, zodat benadeelde van binnenuit kan zien wie er bij haar aan de deur staat. Benadeelde heeft het als erg fijn ervaren dat de politie zo snel ter plaatse was en ook dat ze ’s avonds nogmaals kwamen kijken hoe het ging.
Benadeelde vindt dat het incident haar erg veel energie kost. Zij vindt dat verdachte een gepaste straf moet krijgen. Verder wil zij het incident afronden, zodat dit haar niet meer bezighoudt.”
Het hof heeft de verdachte veroordeeld tot betaling van € 350 ter zake van immateriële schade aan aangeefster 3 als benadeelde partij. Het heeft daartoe het volgende overwogen:
“Vordering van de benadeelde partij aangeefster 3
De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot vergoeding van de als gevolg van het in zaak B onder 2 ten laste gelegde geleden schade. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep niet-ontvankelijk verklaard, omdat de verdachte van het ten laste gelegde was vrijgesproken. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
De benadeelde partij heeft vergoeding gevorderd van € 1.650,- aan materiële schade en van € 350,- aan immateriële schade. De verdediging heeft de hoogte van de schade niet betwist.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het in zaak B onder 2 bewezen verklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade heeft geleden. De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden, zodat de vordering zal worden toegewezen.
Om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.”
Het hof heeft, gelet op de toewijzing van de vordering tot vergoeding van immateriële schade, kennelijk geoordeeld dat met betrekking tot de benadeelde partij aangeefster 3 sprake is van een aantasting in de persoon ‘op andere wijze’, als bedoeld in artikel 106, aanhef en onder b, van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW), welke aantasting het gevolg is van het bewezenverklaarde feit, kort gezegd de diefstal uit de woning van de benadeelde partij en de diefstal van trouwringen uit die woning door de verdachte.
Middel
Het cassatiemiddel klaagt over de toewijzing door het hof van de vordering van de benadeelde partij aangeefster 3 en de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel, in het bijzonder wat betreft het oordeel van het hof dat de benadeelde partij recht heeft op vergoeding van immateriële schade.
Beoordeling Hoge Raad
In zijn arrest van 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793 heeft de Hoge Raad, onder verwijzing naar HR 15 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:376, het volgende overwogen:
“Van de in art. 6:106, aanhef en onder b, BW bedoelde aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ is in ieder geval sprake indien de benadeelde partij geestelijk letsel heeft opgelopen. Degene die zich hierop beroept, zal voldoende concrete gegevens moeten aanvoeren waaruit kan volgen dat in verband met de omstandigheden van het geval psychische schade is ontstaan. Daartoe is vereist dat naar objectieve maatstaven het bestaan van geestelijk letsel kan worden vastgesteld. Ook als het bestaan van geestelijk letsel in voornoemde zin niet kan worden aangenomen, is niet uitgesloten dat de aard en de ernst van de normschending en van de gevolgen daarvan voor de benadeelde, meebrengen dat van de in art. 6:106, aanhef en onder b, BW bedoelde aantasting in zijn persoon ‘op andere wijze’ sprake is. In zo een geval zal degene die zich hierop beroept de aantasting in zijn persoon met concrete gegevens moeten onderbouwen. Dat is slechts anders indien de aard en de ernst van de normschending meebrengen dat de in dit verband relevante nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde zo voor de hand liggen, dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen.
Van een aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ als bedoeld in art. 6:106, aanhef en onder b, BW is niet reeds sprake bij de enkele schending van een fundamenteel recht.”
Het oordeel dat sprake is van zo een aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ is, zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet begrijpelijk, nu het hof niets heeft vastgesteld over de aard en de ernst van de normschending en van de gevolgen daarvan voor de benadeelde. In dat verband verdient opmerking dat de enkele omstandigheid dat de (hoogte van de) schadevergoeding in hoger beroep niet is weersproken niet volstaat ter motivering van het oordeel dat zich een van de gevallen voordoet waarin grond bestaat voor vergoeding van immateriële schade (vgl. HR 15 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1465).
Het cassatiemiddel slaagt.
Lees hier de volledige uitspraak.