HR herhaalt relevante overwegingen m.b.t. voorwaardelijk opzet op gevolg

Hoge Raad 15 oktober 2024, ECLI:NL:HR:2024:1407

De verdachte is door het gerechtshof Den Haag wegens ‘doodslag, meermalen gepleegd’, veroordeeld tot 6 jaren gevangenisstraf, met aftrek van voorarrest als bedoeld in art. 27, eerste lid, Sr en een ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van 10 jaren, met aftrek van de tijd gedurende welke het rijbewijs ingevorderd of ingehouden is geweest.

Middel

Het cassatiemiddel klaagt over de bewezenverklaring van het tenlastegelegde voor zover het hof heeft bewezenverklaard dat de verdachte opzettelijk heeft gehandeld. Het komt onder meer op tegen het oordeel van het hof dat de verdachte de aanmerkelijke kans op een dodelijk verkeersongeval bewust heeft aanvaard.

Beoordeling Hoge Raad

Voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg – zoals hier de dood – is aanwezig wanneer de verdachte bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat dat gevolg zal intreden.

De beantwoording van de vraag of een gedraging de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg in het leven roept, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waarbij betekenis toekomt aan de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht. Het moet gaan om een kans die naar algemene ervaringsregels aanmerkelijk is te achten, dat wil zeggen: een in de gegeven omstandigheden reële, niet onwaarschijnlijke mogelijkheid.

Voor de vraag of sprake is van bewuste aanvaarding van zo’n kans heeft te gelden dat uit de enkele omstandigheid dat de verdachte wetenschap heeft van de aanmerkelijke kans dat het gevolg zal intreden, niet zonder meer kan volgen dat hij de aanmerkelijke kans op het gevolg ook bewust heeft aanvaard, omdat ook sprake kan zijn van bewuste schuld. Van degene die weet heeft van de aanmerkelijke kans op het gevolg, maar die naar het oordeel van de rechter ervan is uitgegaan dat het gevolg niet zal intreden, kan wel worden gezegd dat hij met (grove) onachtzaamheid – en onder omstandigheden roekeloos – heeft gehandeld maar niet dat zijn opzet in voorwaardelijke vorm op dat gevolg gericht is geweest.
Of in een concreet geval moet worden aangenomen dat sprake is van bewuste schuld dan wel van voorwaardelijk opzet zal, als de verklaringen van de verdachte en/of bijvoorbeeld eventuele getuigenverklaringen geen inzicht geven over wat ten tijde van de gedraging in de verdachte is omgegaan, afhangen van de feitelijke omstandigheden van het geval. Daarbij zijn de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht, van belang. Bepaalde gedragingen kunnen naar hun uiterlijke verschijningsvorm worden aangemerkt als zozeer gericht op een bepaald gevolg dat het – behalve als sprake is van contra-indicaties – niet anders kan zijn dan dat de verdachte de aanmerkelijke kans op het betreffende gevolg bewust heeft aanvaard. (Vgl. HR 25 maart 2003, ECLI:NL:HR:2003:AE9049 en HR 29 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:718.)

De bewijsvoering houdt over de gedragingen van de verdachte ten tijde van het bewezenverklaarde feit in dat hij op de kruising met het fietspad door het verkeerslicht dat op dat moment al geruime tijd rood licht uitstraalde heeft gereden met een snelheid tussen 81 en 97 km/u terwijl de maximumsnelheid 30 km/u was, en dat hij niet heeft geremd. Het hof heeft verder overwogen dat het zicht op het fietspad door de duisternis slecht was en dat (extra) rekening moest worden gehouden met verkeersdeelnemers op dat fietspad omdat het de avond van Bevrijdingsdag was.

Over de bewuste aanvaarding door de verdachte van de aanmerkelijke kans dat door zijn rijgedrag andere weggebruikers zouden komen te overlijden, heeft het hof overwogen dat uit het rijgedrag van de verdachte een beeld naar voren komt dat hij zich kennelijk niets heeft aangetrokken van de verkeersregels en dat voor hem het belang van de overige (zwakkere) verkeersdeelnemers kennelijk volkomen ondergeschikt is geweest aan zijn eigen belang om met een aanzienlijke snelheid te kunnen blijven doorrijden. Daarbij heeft het hof opgemerkt dat contra-indicaties ontbreken en dat het uit de verklaringen van de verdachte slechts een beperkt beeld heeft gekregen van wat in hem is omgegaan ten tijde van de hem verweten gedraging.

Het oordeel van het hof “dat de gedragingen van de verdachte naar hun uiterlijke verschijningsvorm zodanig gericht waren op het veroorzaken van een potentieel dodelijk ongeval, dat het niet anders kan zijn dan dat de verdachte de aanmerkelijke kans daarop bewust heeft aanvaard”, is – mede in het licht van wat is vooropgesteld – niet toereikend gemotiveerd. Dat het hof heeft vastgesteld dat de verdachte in de minuten voorafgaand aan het verkeersongeval “over een langer traject meerdere verkeersovertredingen – waaronder forse snelheidsovertredingen – heeft begaan”, volstaat niet voor het aannemen van de bewuste aanvaarding van de hiervoor aangeduide kans, nu het hof in dat verband geen nadere vaststellingen heeft gedaan over bijvoorbeeld andere verkeersdeelnemers met wie de verdachte op dat late uur al voorafgaand aan het ongeval werd geconfronteerd. In dat verband neemt de Hoge Raad verder in aanmerking dat door en namens de verdachte is aangevoerd dat hij tijdens het rijden dacht dat de snelheidsbeperking ter plaatse op dat moment niet gold, dat hij niet goed heeft opgelet en dat hij geen andere verkeersdeelnemers heeft gezien.
Dit alles brengt mee dat het oordeel van het hof dat de verdachte de beide slachtoffers ‘opzettelijk’ van het leven heeft beroofd en dus schuldig is aan meervoudige doodslag, niet toereikend is gemotiveerd.

Voor zover het cassatiemiddel hierover klaagt, slaagt het. Dat brengt mee dat bespreking van het restant van het cassatiemiddel niet nodig is.

Lees hier de volledige uitspraak.

Print Friendly and PDF ^