HR onderstreept dat voor feitelijk leidinggeven bewijs nodig is voor opzet van de feitelijk leidinggever

Hoge Raad 5 september 2023, ECLI:NL:HR:2023:1151

Medeverdachten hebben via diverse B.V.’s leaseovereenkomsten afgesloten met drie financiële instellingen (De Lage Landen, Bnp Paribas en ABN Amro). Ter onderbouwing van de leaseaanvragen zijn facturen ingediend van bestelde / geleverde vorkheftrucks en koelcontainers. Deze facturen bleken betrekking te hebben op goederen die niet hebben bestaan of niet als leaseobject beschikbaar waren. Een andere financiële instelling (ING) heeft op basis van verstrekte valse jaarcijfers een kredietfaciliteit ter beschikking gesteld. De door de medeverdachten door middel van oplichting en valsheid in geschrifte van de financiële instellingen ontvangen gelden zijn doorgesluisd naar en rondgepompt in diverse B.V.’s. Daarnaast zijn contante opnamen en stortingen gedaan.

In de bewezenverklaarde periode hebben vele bestuurders- en aandeelhouderswisselingen plaatsgevonden. De verdachten hebben geen verklaring gegeven voor deze vele wisselingen en ook niet voor de financiële transacties.

De Verdachte is enige tijd bestuurder en enig aandeelhouder geweest van een van de betrokken B.V.’s, te weten A B.V. In de periode dat de Verdachte directeur- grootaandeelhouder was van A B.V., is (op 25 juli 2013) een bedrag van €67.950 naar de rekening van deze B.V. overgemaakt door ABN Amro. Op 30 juli 2013 is de B.V. overgedragen aan medeverdachte betrokkene 1. De Verdachte heeft voorafgaand aan de overdracht de bankpas van de B.V. aan betrokkene 1 gegeven.

De Verdachte is bij arrest van 3 februari 2021 door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, voor feitelijk leidinggeven aan witwassen veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van drie maanden met een proeftijd van twee jaren en een taakstraf voor de duur van 150 uren.

Het hof heeft verder nog het volgende overwogen:

“Buiten twijfel is dat Verdachte als bestuurder erover vermocht te beschikken wat er met het op 25 juli 2013 ontvangen geld gebeurde. Uit de bewijsmiddelen blijkt dat Verdachte eerder bemoeienissen heeft gehad met bemiddeling in besloten vennootschappen. Hij geeft aan dat betrokkene 2 een relatie zou zijn van betrokkene 27. Voor betrokkene 27 heeft Verdachte in maart 2013 op diens verzoek geldtransacties gefaciliteerd. Blijkbaar vond Verdachte het geen bezwaar dat de vennootschap werd gebruikt voor transacties die niet te maken hadden met die vennootschap. Het hof leidt hieruit af dat verdachte, door zijn bankpas ter beschikking te stellen aan betrokkene 2 de aanmerkelijke kans op de koop heeft toegenomen dat de rekening van de vennootschap zou worden gebruikt voor transacties die het daglicht niet konden verdragen. Het hof hecht geen waarde aan verdachtes verklaring dat hij het bankpasje enkel heeft overhandigd in het kader van de overdracht van de vennootschap. Daarmee is in strijd dat Verdachte zich nadien wederom heeft laten inschrijven als bestuurder van de vennootschap.”

Middel

Het cassatiemiddel klaagt onder meer dat de bewezenverklaring ontoereikend is gemotiveerd, omdat het bewezenverklaarde opzet niet uit de bewijsvoering kan worden afgeleid.

Beoordeling Hoge Raad

Uit de bewijsvoering van het hof kan niet zonder meer worden afgeleid dat de Verdachte als feitelijk leidinggever bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat het bedrag van €67.950 dat C B.V. op 25 juli 2013 op haar bankrekening ontving, van misdrijf afkomstig was. De enkele door het hof in aanmerking genomen omstandigheid dat de Verdachte het “blijkbaar (...) geen bezwaar vond dat de vennootschap werd gebruikt voor transacties die niet te maken hadden met die vennootschap” volstaat daartoe niet.

Het cassatiemiddel slaagt in zoverre.  

Conclusie AG

Zoals uit de bewezenverklaring en de bewijsoverweging volgt, heeft het hof het feitelijk leidinggeven aan witwassen als bedoeld in art. 420bis jo 51 Sr bewezen verklaard. Het hof heeft het bewezenverklaarde echter gekwalificeerd als ‘schuldheling’ en bij de toepasselijke wettelijke voorschriften verwezen naar art. 417bis Sr. In mijn optiek kan deze kwalificatie, evenals de verwijzing naar art. 417bis Sr, worden beschouwd als een kennelijke misslag. De Hoge Raad kan de bestreden uitspraak lezen met verbetering van deze misslagen.

Er zou kunnen worden betoogd dat daarmee de feitelijke grondslag aan de klacht komt te ontvallen, aangezien wordt geklaagd over een schending van art. 417bis Sr. Toch zie ik redenen om de schriftuur welwillend te lezen en de daarin vervatte klacht te bespreken. De steller van het middel heeft er om hem moverende redenen voor gekozen in de schriftuur de (onjuiste) kwalificatie van schuldheling te volgen. In de toelichting wordt geklaagd over enerzijds het bewezenverklaarde opzet en anderzijds over het feit dat uit de bewijsmiddelen niet volgt dat de Verdachte tekort is geschoten in zijn onderzoeksplicht. Aangezien de onderzoeksplicht niet aan de orde is bij de bewezenverklaarde witwasvariant van art. 420bis Sr, bespreek ik alleen de bewijsklacht over het opzet. Volgens de steller van het middel volgt “uit de bewijsoverweging noch uit de bewijsmiddelen … welke aanmerkelijke kans er zou zijn geweest. Evenmin komt aan de orde op welke wijze deze kans op de koop zou zijn toegenomen. Daarmee is de uitspraak van het Hof onbegrijpelijk.”

In de bewijsoverweging heeft het hof uiteengezet waarom het van oordeel is dat sprake is van voorwaardelijk opzet. Het hof heeft overwogen dat de Verdachte in maart 2013 geldtransacties voor een derde heeft gefaciliteerd. Uit de eigen verklaring van de Verdachte volgt dat hij tegen een vergoeding geld heeft laten storten op de bankrekening van A B.V. voor een financiering en deze gelden in delen in contanten heeft opgenomen. Verdachte heeft verklaard dat hij daar geen kwaad in zag. Het hof is van oordeel dat die transacties niets te maken hadden met de (activiteiten van de) B.V.. “Hieruit” leidt het hof af dat de “verdachte, door zijn bankpas ter beschikking te stellen aan betrokkene 1 de aanmerkelijke kans op de koop heeft toegenomen dat de rekening van de vennootschap zou worden gebruikt voor transacties die het daglicht niet konden verdragen.”

Dit oordeel van het hof acht ik niet zonder meer begrijpelijk. Dat de Verdachte de bankrekening van de B.V. ter beschikking heeft gesteld voor een geldstorting die niets te maken heeft met zijn bedrijfsactiviteiten, impliceert niet zonder meer dat de Verdachte zich ook bewust was van de aanmerkelijke kans dat – door het ter beschikking stellen van de pinpas – de bankrekening zou worden gebruikt voor illegale transacties, laat staan dat hij die kans heeft aanvaard. In het onderhavige geval geldt dit des te meer, nu het hof ook onderdelen van de verklaringen van de Verdachte voor het bewijs heeft gebruikt die meer in de richting wijzen van schuld in plaats van opzet. In de verklaring van 26 januari 2015 (bewijsmiddel 4) staat immers dat hij “geen kwaad zag” in het geld storten op de rekening van de B.V. en uit de verklaring van 6 december 2018 komt het beeld naar voren dat de Verdachte een band met betrokkene 1 had opgebouwd.

Daarnaast klemt in de onderhavige zaak dat het hof bewezen heeft verklaard dat de Verdachte wist dat de gelden afkomstig waren uit oplichting en het gebruik maken van valse geschriften, terwijl de Verdachte van die twee delicten is vrijgesproken. Uit de bewijsvoering kan evenmin worden afgeleid dat de Verdachte op de hoogte was van het feit dat de medeverdachten zich schuldig maakten aan oplichting en het opmaken en gebruik maken van valse geschriften.

Het middel slaagt.

Lees hier de volledige uitspraak.

Print Friendly and PDF ^