HR over mediation in het strafrecht: De wet verplicht de strafrechter om bij zijn beslissing over de straf rekening te houden met een overeenkomst tussen de verdachte en het slachtoffer
/Hoge Raad 15 oktober 2024, ECLI:NL:HR:2024:1457
Het hof heeft de verdachte voor (i) overtreding van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: WVW 1994), terwijl het een ongeval betreft waardoor een ander wordt gedood, en (ii) overtreding van artikel 7 lid 1 WVW 1994, veroordeeld tot een gevangenisstraf van zes maanden en tot een ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen van twee jaren.
Volgens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsvrouw van de verdachte daar het woord gevoerd overeenkomstig de pleitnota die aan het proces-verbaal is gehecht. Deze pleitnota houdt onder meer in:
“Daarop aansluitend wil ik uw hof verzoeken om in strafverlagende zin rekening te houden met het berouw dat cliënt zowel vandaag ter terechtzitting als tijdens het mediationgesprek heeft getoond aan de nabestaanden. Uit de slotovereenkomst blijkt dat hij persoonlijk zijn spijt wilde betuigen aan hen, in de hoop dat het verdriet een plek krijgt en zij de zaak kunnen afsluiten. Cliënt heeft reeds eerder al ‑ tijdens de procedure in eerste aanleg ‑ (meerdere malen) contact willen opnemen met hen, echter is dit nooit van de grond gekomen.”
Het hof heeft de strafoplegging als volgt gemotiveerd:
“Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straffen bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte is als bestuurder van een personenauto met een excessief hoge snelheid - 60 kilometer per uur hoger dan ter plaatse wettelijk was toegestaan - en zonder zijn snelheid tijdig te minderen, op de achterzijde van de auto van het slachtoffer ingereden. Het slachtoffer is als gevolg van de door deze botsing ontstane hoogenergetische krachtsinwerking ter plekke aan zijn letsel overleden. Het hof is van oordeel dat sprake is van ernstige schuld en overweegt daartoe dat het rijgedrag van de verdachte zeer aanmerkelijk onder de maat is gebleven van wat van een automobilist mag worden verwacht. Door 180 kilometer per uur te rijden heeft de verdachte zichzelf de mogelijkheid ontnomen adequaat te kunnen anticiperen of reageren op het rijgedrag van andere verkeersdeelnemers en tijdig de snelheid van diens voertuig te minderen en zo de controle over zijn voertuig te behouden. Hij heeft daarmee anderen in groot gevaar gebracht. Dit terwijl verkeersdeelnemers juist op elkaar moeten kunnen vertrouwen als het gaat om het naleven van de verkeersregels die ten behoeve van de verkeersveiligheid zijn opgesteld. Het hof rekent het de verdachte dan ook zwaar aan dat hij zijn verantwoordelijkheid als verkeersdeelnemer op uiterst laakbare wijze heeft veronachtzaamd, met alle gevolgen van dien.
Voorts rekent het hof de verdachte aan dat hij de plaats van het ongeval heeft verlaten zonder zich te vergewissen van de gesteldheid van het slachtoffer. Hij heeft kennelijk vooral aan zichzelf gedacht en zich uit de voeten gemaakt en laten ophalen door zijn vriendin. Terwijl de politie naar de verdachte op zoek was, werden de kleren die de verdachte tijdens het ongeval droeg gewassen en gedroogd en heeft hij naar eigen zeggen uit schrik alcohol en cocaïne gebruikt. Deze handelingen duiden op berekenend gedrag. Het hof acht deze handelingen tevens laakbaar.
Het behoeft geen betoog dat het fatale ongeval en de hiervoor geschetste gedragingen van de verdachte voor de nabestaanden en dierbaren van het slachtoffer onbegrijpelijk en onverteerbaar zijn. In de ter terechtzitting in hoger beroep voorgedragen slachtofferverklaringen van de broer en dochter van het slachtoffer weerklinkt het onbegrip, grote gemis en verdriet dat het handelen van de verdachte bij hen heeft teweeggebracht. Voor de nabestaanden blijft het dan ook moeilijk te begrijpen dat het geheugen de verdachte wat betreft de gebeurtenissen, kort voorafgaand aan-, tijdens- en na het ongeval in de steek laat, zoals hij zegt.
Bij de bepaling van de in beginsel passende straf heeft het hof acht geslagen op de oriëntatiepunten straftoemeting van het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht (LOVS) met betrekking tot overtreding van artikel 6 WVW. Deze oriëntatiepunten hebben als doel vanuit het oogpunt van rechtseenheid een strafmaat te geven waarop de rechter zich kan oriënteren bij de oplegging van de straf. Die punten indiceren voor het veroorzaken van een dodelijk verkeersongeval - waarbij sprake is van een ernstige mate van schuld - een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 6 maanden en een ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van 2 jaren. Tevens heeft het hof acht geslagen op de straffen die rechters plegen op te leggen ter zake van overtreding van artikel 7, eerste lid, WVW.
Blijkens een de verdachte betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 20 april 2022 is hij eerder voor verkeersdelicten veroordeeld (strafbeschikking/ transactie). Het hof weegt deze omstandigheid mee in het nadeel van de verdachte. Voorts blijkt uit het reclasseringsrapport van 30 juni 2021 dat de verdachte is gediagnosticeerd met PTSS ten gevolge van het bewezenverklaarde ongeval. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdachte verklaard dat hij onder intensieve traumabehandeling staat en dat hij als gevolg van het ongeval lijdt aan depressieve- en suïcidale klachten. De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat hij kampt met een enorm schuldgevoel richting de familie van het slachtoffer. Het hof houdt hiermee rekening in het voordeel van de verdachte.
Verder merkt het hof op dat de verdachte en de nabestaanden, op verzoek van de verdachte, een mediation traject hebben gevolgd. Gedurende de mediation konden vragen worden gesteld door nabestaanden aan de verdachte. Hoewel het hof waardeert dat de verdachte deze mogelijkheid voor de nabestaanden heeft gecreëerd, kent het hof hieraan in dit geval per saldo geen strafverlagende betekenis toe. Bij dit oordeel speelt de ernst van de feiten een doorslaggevende rol.
Het hof overweegt dat, gelet op de ernst van het bewezenverklaarde en de mate van schuld van de verdachte aan het ongeval met onomkeerbare gevolgen, niet kan worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf die onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming met zich brengt. Dat, zoals de raadsvrouw heeft aangevoerd, de bedrijfsvoering van de verdachte hierdoor (ernstig) kan worden geschaad maakt het voorgaande niet anders.”
Middel
Het cassatiemiddel klaagt dat het hof in strijd met artikel 51h lid 2 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) geen strafverlagende betekenis heeft toegekend aan een mediationtraject dat de verdachte en de nabestaanden van het slachtoffer hebben gevolgd.
Beoordeling Hoge Raad
Het voorschrift van artikel 51h lid 2 Sv brengt tot uitdrukking dat de rechter bij de beslissing over de oplegging van een straf of maatregel acht slaat op de omstandigheid dat als gevolg van bemiddeling tussen het slachtoffer en de verdachte een overeenkomst tot stand is gekomen, omdat die totstandkoming een voor de beslissing over de oplegging van een straf of maatregel relevante omstandigheid kan zijn. Het is daarbij mede afhankelijk van de aard van de bemiddeling en de inhoud van de overeenkomst of en, zo ja, in welke mate aan die totstandkoming in de concrete omstandigheden van het geval gewicht toekomt bij de oplegging van een straf of maatregel. Algemene regels kunnen hiervoor niet worden gegeven. Wel zal de rechter, als de tot stand gekomen overeenkomst een schaderegeling omvat waardoor de schade van het slachtoffer als gevolg van het strafbare feit geheel of gedeeltelijk is vergoed, in ieder geval daarmee rekening houden bij de beslissing of een straf of maatregel wordt opgelegd die (mede) een verplichting tot vergoeding van de door het slachtoffer geleden schade inhoudt en, zo ja, bij het vaststellen van de hoogte van de eventuele betalingsverplichting.
Het voorschrift van artikel 51h lid 2 Sv betreft niet de motivering van de oplegging van een straf of maatregel. Dat betekent dat de rechter niet ambtshalve is gehouden ervan blijk te geven of en, zo ja, op welke wijze hij acht heeft geslagen op de omstandigheid dat als gevolg van bemiddeling tussen het slachtoffer en de verdachte een overeenkomst als bedoeld in artikel 51h lid 2 Sv tot stand is gekomen. Dat is anders als de beslissing van de rechter afwijkt van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt van de verdediging of het openbaar ministerie dat in verband staat met deze omstandigheid. In dat geval brengt artikel 359 lid 2, tweede volzin, Sv met zich dat de rechter in het bijzonder de redenen opgeeft die tot het afwijken van dit standpunt hebben geleid.
Uit artikel 51h lid 2 Sv en de wetsgeschiedenis volgt echter niet dat de rechter steeds verplicht is om vanwege de totstandkoming van een overeenkomst tot strafverlaging over te gaan. Het cassatiemiddel, dat op een andersluidende opvatting is gebaseerd, is daarom tevergeefs voorgesteld.
Opmerking verdient nog dat ‘bemiddeling’ in artikel 51h lid 2 Sv niet uitsluitend de – in de wetgeschiedenis aangeduide – schadebemiddeling betreft, waarbij tussen het slachtoffer en de verdachte een regeling tot stand wordt gebracht voor de vergoeding van de schade die het slachtoffer als gevolg van het strafbare feit heeft geleden. Artikel 51h lid 2 Sv heeft ook betrekking op vormen van bemiddeling die niet, of niet alleen, betrekking hebben op een regeling van de schade, maar die anderszins tot een overeenkomst leiden. Het is echter, zoals hiervoor is overwogen, wel afhankelijk van de aard van de bemiddeling en de inhoud van de overeenkomst of en, zo ja, in welke mate aan die totstandkoming in de concrete omstandigheden van het geval gewicht toekomt bij de straftoemeting en/of de oplegging van een maatregel.
Lees hier de volledige uitspraak.