HR over 'onthouden van nodige verzorging' aan vee

Hoge Raad 26 november 2024, ECLI:NL:HR:2024:1703

De Hoge Raad geeft in een uitspraak van vandaag uitleg aan het begrip ‘onthouden van de nodige verzorging’ in de Wet dieren (artikel 2.2 lid 8 van de Wet dieren). In die wet wordt de ‘intrinsieke waarde’ van het dier erkend. Uit de wetsgeschiedenis komt naar voren dat dit gevolgen heeft voor hoe met dieren mag worden omgegaan. Daaruit volgt onder meer dat altijd de zorg die dieren redelijkerwijs nodig hebben, verzekerd moet zijn. Het gaat er daarbij om wat ten minste in redelijkheid kan worden gevergd van houders van dieren. Van het ‘onthouden van de nodige verzorging’ kan sprake zijn bij overtreding van een specifieke wettelijke bepaling, maar ook als de gezondheid of het welzijn van het dier op een andere manier wordt geschaad. De rechter mag de ‘vijf vrijheden van Brambell’ als relevante gezichtspunten in zijn overwegingen hierover betrekken.

Achtergrond

De verdachte rechtspersoon is door het gerechtshof Den Haag veroordeeld wegens “overtreding van artikel 2.2, achtste lid, van de Wet dieren, begaan door een rechtspersoon, meermalen gepleegd”, tot een geldboete van € 10.000,- waarvan € 5.000,- voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren.

Middel

Het cassatiemiddel klaagt over de bewezenverklaring voor zover het hof (telkens) heeft bewezenverklaard dat de verdachte ‘aan dieren de nodige verzorging heeft onthouden’ in de zin van artikel 2.2 lid 8 van de Wet dieren (hierna: Wd). Het voert daartoe aan dat onjuist is het oordeel van het hof dat artikel 1.3 lid 3 (oud) Wd minimumnormen stelt voor de zorg die dieren redelijkerwijs behoeven.

Beoordeling Hoge Raad

In artikel 1.3 lid 1 Wd wordt de ‘intrinsieke waarde’ van het dier erkend. In de onder 2.4 genoemde wetsgeschiedenis komt naar voren dat “uit de erkenning dat elk dier een eigen zelfstandige waarde heeft, onafhankelijk van de gebruikswaarde die de mens eraan toekent, geen concreet normatief gevolg volgt”, dat “de erkenning van de intrinsieke waarde van het dier door de wetgever (...) primair is gericht tot de overheid zelf” en dat “een eenduidige interpretatie van de betekenis van intrinsieke waarde niet te geven is”. Verder komt in die wetsgeschiedenis onder meer tot uitdrukking dat (i) de erkenning van de ‘intrinsieke waarde’ van het dier “een signaal aan justitiabelen [is] dat zij kunnen verwachten dat de overheid in haar handelen rekening houdt met de gevolgen van dat handelen voor dieren”, (ii) dat de houder van het dier – en in voorkomende gevallen de rechter – zich moet afvragen of de houder in redelijkheid heeft kunnen besluiten dat een bepaalde inbreuk op de integriteit of het welzijn van het dier gerechtvaardigd is, en (iii) dat altijd de zorg die dieren redelijkerwijs nodig hebben, verzekerd moet zijn. Het gaat daarbij om wat ten minste in redelijkheid kan worden gevergd van houders van dieren. Met het oog op dit laatste is in artikel 1.3 lid 3 (oud) Wd aansluiting gezocht bij “de vijf vrijheden van Brambell”.

Van het ‘onthouden van de nodige verzorging’ in de zin van artikel 2.2 lid 8 Wd kan onder meer sprake zijn bij overtreding van een specifieke wettelijke bepaling, zoals een overtreding van een norm uit het Besluit houders van dieren, maar ook als de gezondheid of het welzijn van het dier op een andere manier wordt geschaad. Het staat de rechter vrij om de “vijf vrijheden van Brambell” als relevante gezichtspunten in zijn overwegingen hierover te betrekken.

Voor zover het cassatiemiddel uitgaat van een andere opvatting, faalt het.

Lees hier de volledige uitspraak.

Print Friendly and PDF ^