HR preciseert rechtspraak over schokschade
/Hoge Raad 28 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:958
De verdachte is door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden wegens doodslag veroordeeld tot negen jaren en negen maanden gevangenisstraf. Voorts heeft het hof de vordering van de benadeelde partij ter zake van immateriële schade toegewezen tot het bedrag van € 20.000, de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering en een schadevergoedingsmaatregel opgelegd.
Waarover gaat het feitelijk in deze zaak?
De achtjarige slachtoffer woonde met haar moeder – de verdachte in deze zaak – in een flatwoning op de tiende verdieping van de flat in Hoogeveen. In de nacht van zondag 7 juni 2015 op maandag 8 juni 2015 is slachtoffer omstreeks 01.20 uur van de tiende verdieping van de flat gevallen en zij is door deze val overleden. Voorafgaande aan haar val was slachtoffer in de avond van 7 juni 2015 en in de vroege nacht van 8 juni 2015 alleen met haar moeder in de flatwoning aanwezig. De directe bovenbuurman van de verdachte heeft verklaard dat hij op 8 juni na middernacht een gesprek tussen de verdachte en slachtoffer heeft gehoord, dat hij enige tijd later een doffe knal in de flatwoning beneden de zijne heeft gehoord en dat hij weer enige tijd later iets over de reling hoorde gaan.
Direct na het aantreffen van het lichaam van slachtoffer onderaan de flat, hebben twee getuigen de verdachte gezien op de galerij op de tiende etage. De verdachte heeft toen vanaf de tiende verdieping over de reling van de flat naar beneden gekeken in de richting van het onderaan de flat gelegen bewegingsloze lichaam van haar dochter. Vervolgens is de verdachte via het trappenhuis de woning van een kennis op de tweede etage van de flat binnengegaan en korte tijd later was zij aanwezig op het parkeerterrein voor de flat en heeft zich naar haar auto begeven om sigaretten te pakken. Bij het verlaten van het flatgebouw is de verdachte niet naar het op de grond gelegen lichaam van haar dochter toegegaan en heeft daar ook niet naar gekeken. Aangekomen bij de auto heeft de verdachte tegenover de zich daar bevindende politieagenten melding gemaakt van het in de flatwoning gelegen briefje van slachtoffer met de tekst “ik haat je” en heeft dat betiteld als een door haar dochter zelf geschreven afscheidsbriefje.
De verdachte is op 8 juni 2015 aangehouden op verdenking van betrokkenheid bij de dood van haar dochter. Op dat moment was de verdachte (zwaar) onder invloed van alcohol. De verdachte was in de periode voorafgaand aan 8 juni 2015 enkele weken overspannen thuis en had veel stress door de contacten met jeugdzorg en met de vader van slachtoffer ; benadeelde. Op de avond van 7 juni 2015 was de verdachte over haar toeren.
De verdachte heeft ontkend bij de dood van haar dochter betrokken te zijn geweest. Zij heeft verklaard in de nacht van 7 juni 2015 op 8 juni 2015 rond middernacht te zijn gaan slapen, dat zij op enig moment uit haar slaap wakker is geworden door een koude tocht in haar slaapkamer, dat zij toen heeft ontdekt dat slachtoffer niet in haar bed lag en ook niet in de woning aanwezig was. Over hetgeen is gebeurd na het moment dat zij van de balustrade heeft gezien dat slachtoffer beneden op grond lag tot het moment dat zij op het politiebureau zat, kan zij zich niets, althans zeer weinig herinneren.
Procesgang
Nadat de verdachte op 8 juni 2015 omstreeks 01.49 uur op verdenking van betrokkenheid bij de dood van slachtoffer is aangehouden, is zij, na een aantal verhoren, op 10 juni 2015 heengezonden. Op 9 november 2015 heeft de officier van justitie besloten om de verdachte niet verder te vervolgen en de zaak te seponeren vanwege gebrek aan bewijs.
Benadeelde, de vader van slachtoffer, heeft tegen deze beslissing op grond van art. 12 Sv beklag gedaan. Bij beschikking heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden de vervolging van de verdachte bevolen. Naar aanleiding van deze beschikking heeft de politie een nieuw onderzoeksteam samengesteld en is het onderzoek in april 2017 opnieuw opgestart. Op 16 oktober 2017 is verdachte opnieuw aangehouden.
Bij vonnis van 9 juli 2018 heeft de Rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen, de verdachte vrijgesproken van de tenlastegelegde moord, doodslag en de medeplichtigheid aan die misdrijven. Naar het oordeel van de rechtbank is onvoldoende wettig bewijs aanwezig voor een bewezenverklaring van het tenlastegelegde.
Tegen dit vonnis van de Rechtbank Noord-Nederland heeft de officier van justitie hoger beroep ingesteld. Zoals vermeld, heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden bij arrest van 11 januari 2021 ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat zij slachtoffer opzettelijk van het leven heeft beroofd, door haar vanaf grote hoogte van de flat te doen of laten vallen ten gevolge waarvan slachtoffer is overleden. Het thans voorliggende cassatieberoep van de verdachte is gericht tegen het arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.
Middel
Het cassatiemiddel klaagt over de toewijzing door het hof van de vordering van de benadeelde partij benadeelde ter zake van zogenoemde shockschade. Het voert daartoe aan dat de confrontatie van de benadeelde partij met het slachtoffer niet onverhoeds en onvermijdbaar was.
Beoordeling Hoge Raad
In zijn arrest van 22 februari 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD5356, heeft de Hoge Raad geoordeeld dat in het daar besproken geval toekenning van zogenoemde schok- of shockschade mogelijk is. In de rechtspraak van de Hoge Raad daarna zijn ook andere gevallen waarin schokschade werd gevorderd aan de orde geweest. In de praktijk komen over de vraag in welke gevallen vergoeding van schokschade mogelijk is verschillende opvattingen naar voren. De Hoge Raad ziet daarin aanleiding zijn rechtspraak hierover te preciseren, waarbij geldt dat voor zover zijn eerdere rechtspraak hierover anders zou kunnen worden gelezen, daarvan wordt teruggekomen.
Iemand die een ander door zijn onrechtmatige daad doodt of verwondt, kan – afhankelijk van de omstandigheden waaronder die onrechtmatige daad en de confrontatie met die daad of de gevolgen daarvan, plaatsvinden – ook onrechtmatig handelen jegens degene bij wie die confrontatie een hevige emotionele schok teweeg brengt. Het recht op vergoeding van schade is beperkt tot de schade die volgt uit door die laatste onrechtmatige daad veroorzaakt geestelijk letsel zoals hierna nader omschreven.
Gezichtspunten die een rol spelen bij de beoordeling van de onrechtmatigheid jegens degene bij wie een hevige emotionele schok is teweeggebracht als hiervoor bedoeld (hierna: het secundaire slachtoffer) zijn onder meer:
De aard, de toedracht en de gevolgen van de jegens het primaire slachtoffer gepleegde onrechtmatige daad, waaronder de intentie van de dader en de aard en ernst van het aan het primaire slachtoffer toegebrachte leed.
De wijze waarop het secundaire slachtoffer wordt geconfronteerd met de jegens het primaire slachtoffer gepleegde onrechtmatige daad en de gevolgen daarvan. Daarbij kan onder meer worden betrokken of hij door fysieke aanwezigheid of anderszins onmiddellijk kennis kreeg van het onrechtmatige handelen jegens het primaire slachtoffer, of dat hij nadien met de gevolgen van dit handelen werd geconfronteerd. Bij een latere confrontatie kan een rol spelen in hoeverre zij onverhoeds was. Bij het aan dit gezichtspunt toe te kennen gewicht kan meewegen of het secundaire slachtoffer beroepsmatig of anderszins bedacht moest zijn op een dergelijke schokkende gebeurtenis.
De aard en hechtheid van de relatie tussen het primaire slachtoffer en het secundaire slachtoffer, waarbij geldt dat bij het ontbreken van een nauwe relatie niet snel onrechtmatigheid kan worden aangenomen.
De feitenrechter moet aan de hand van onder meer deze gezichtspunten in hun onderlinge samenhang beschouwd van geval tot geval beoordelen of sprake is van onrechtmatigheid, waarbij niet op voorhand aan een van deze gezichtspunten doorslaggevende betekenis toekomt. Als een van deze gezichtspunten geen duidelijke indicatie voor het aannemen van onrechtmatigheid geeft, kan onrechtmatigheid desondanks worden aangenomen als de omstandigheden daarvoor, bezien vanuit de overige gezichtspunten, voldoende zwaarwegend zijn.
Het recht op vergoeding van schade die is veroorzaakt door het onrechtmatig teweegbrengen van een hevige emotionele schok is – zoals hiervoor reeds overwogen – beperkt tot de schade die volgt uit geestelijk letsel. Voor de toewijzing van schadevergoeding ter zake van dat geestelijk letsel is vereist dat het bestaan van dat geestelijk letsel naar objectieve maatstaven is vastgesteld. In de rechtspraak over schokschade is in dat verband steeds overwogen dat dit in het algemeen slechts het geval zal zijn indien sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld. Daarmee is beoogd tot uitdrukking te brengen dat die emotionele schok moet hebben geleid tot geestelijk letsel dat gelet op aard, duur en/of gevolgen ernstig is, en in voldoende mate objectiveerbaar. Dit brengt mee dat als de rechter op grond van een rapportage van een ter zake bevoegde en bekwame deskundige – waarbij gedacht kan worden aan een ter zake bevoegde en bekwame psychiater, huisarts of psycholoog – tot het oordeel komt dat sprake is van geestelijk letsel in de hiervoor bedoelde zin, hij tot toewijzing van schadevergoeding kan overgaan, ook als in die rapportage geen diagnose van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld wordt gesteld.
Als sprake is van geestelijk letsel als hier bedoeld, komt zowel de materiële als de immateriële schade die daarvan het gevolg is voor vergoeding in aanmerking.
Ook in zaken over een vordering tot vergoeding van schokschade geldt dat de strafrechter gedeeltelijk een inhoudelijke beslissing kan nemen in de vorm van een toewijzing, en dat hij de vordering voor het resterende deel niet-ontvankelijk kan verklaren. Een dergelijke splitsing van de vordering maakt het voor de strafrechter mogelijk te beslissen over dat deel van de vordering waarvan de behandeling niet een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert, terwijl de benadeelde partij het resterende deel van haar vordering aan de burgerlijke rechter kan voorleggen. Het voorgaande betekent echter niet dat de strafrechter op grond van zijn voorlopig oordeel een gevorderd (schade)bedrag geheel of gedeeltelijk kan toewijzen als voorschot, in afwachting van een definitief oordeel van de civiele rechter. (Vgl. HR 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793, rechtsoverweging 2.8.4.)
Naast een aanspraak op vergoeding van de immateriële schade die het gevolg is van het hiervoor bedoelde, door een hevige emotionele schok veroorzaakte geestelijk letsel, kan een secundair slachtoffer ook, als naaste van het primaire slachtoffer, een aanspraak hebben op een vaste vergoeding op grond van de artikelen 6:107 lid 1, aanhef en onder b, Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) en 6:108 lid 1 in verbinding met artikel 6:108 lid 3 BW (‘affectieschade’). In zo’n geval van samenloop van deze aanspraken zal de rechter aan de hand van de omstandigheden van het geval naar billijkheid en schattenderwijs moeten afwegen in hoeverre bij het bepalen van de hoogte van de vergoeding van de immateriële schade die het gevolg is van het hiervoor bedoelde, door de hevige emotionele schok veroorzaakte geestelijk letsel, rekening wordt gehouden met die aanspraak op affectieschade.
In cassatie kunnen de oordelen over de omvang van de hiervoor besproken verplichting tot vergoeding van schade in beginsel slechts op hun begrijpelijkheid worden onderzocht. Bij dit onderzoek kan van belang zijn in hoeverre blijkt dat de feitenrechter bij zijn oordeel acht heeft geslagen op beslissingen van (Nederlandse) rechters in vergelijkbare gevallen.
Bespreking van het cassatiemiddel
Het hof heeft de verdachte veroordeeld voor doodslag op haar (op dat moment achtjarige) dochter slachtoffer door slachtoffer vanaf grote hoogte van een flatgebouw “te doen of laten vallen”. Het heeft de op die gebeurtenis gebaseerde vordering tot vergoeding van schokschade van de benadeelde partij – de vader van slachtoffer – toegewezen tot een bedrag van € 20.000, waarbij het hof mede heeft gelet op wat in vergelijkbare gevallen door Nederlandse rechters wordt toegekend ter zake van schokschade. Het hof heeft verder vastgesteld dat de benadeelde partij in het mortuarium is geconfronteerd met het stoffelijk overschot van slachtoffer en de schokkende, destructieve impact van de val op haar lichaam. Daarnaast heeft het hof vastgesteld dat de benadeelde partij als gevolg van die schokkende ervaring lijdt aan een posttraumatische stressstoornis. Deze aandoening is in 2018 gediagnosticeerd door prof. dr. A. de Keijser, klinisch psycholoog en psychotherapeut. Volgens de vaststellingen van het hof is intensieve behandeling daarvan aangewezen.
Tegen de achtergrond van wat hiervoor is overwogen, geeft de op onder meer deze omstandigheden gebaseerde toewijzing van de vordering van schokschade niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting; zij is ook niet onbegrijpelijk. De in de schriftuur aangevoerde omstandigheden dat de benadeelde partij pas op een later moment met de gevolgen van het bewezenverklaarde feit is geconfronteerd en dat die confrontaties in het mortuarium en nadien nog met foto’s niet onverhoeds en ook niet onvermijdbaar waren, doen daaraan – gelet ook op de door het hof als gruwelijk aangemerkte toedracht van het bewezenverklaarde en de directe familieband tussen het slachtoffer en de benadeelde partij – niet af.
Het cassatiemiddel faalt.
Lees hier de volledige uitspraak.