HR: uitoefenen spreekrecht kan niet via kort geding (alsnog) worden afgedwongen

Hoge Raad 11 oktober 2024, ECLI:NL:HR:2024:1418

Verweerster vordert in dit kort geding een bevel aan de Staat (de officier van justitie) om hoger beroep in te stellen in een strafzaak waarin de verdachte is vrijgesproken en zij als slachtoffer gebruik heeft gemaakt van haar wettelijk spreekrecht. De politierechter heeft haar ter zitting in eerste aanleg ten onrechte beperkt in de uitoefening van dat recht en in een hoger beroep wilde zij alsnog onbeperkt van dat recht gebruikmaken. De officier heeft geweigerd om hoger beroep in te stellen omdat er volgens haar onvoldoende bewijs is voor een veroordeling. De voorzieningenrechter heeft de vordering tegen de Staat toegewezen en het hof heeft die beslissing bekrachtigd. In een eerder geëindigd tweede kort geding is een vordering van verweerster afgewezen om de Staat te verbieden het hoger beroep dat is ingesteld op grond van het vonnis van de voorzieningenrechter in dit kort geding, weer in te trekken. Het hoger beroep in de strafzaak is dus niet doorgezet. De beslissing van het hof in dit kort geding ziet dan ook alleen op de juistheid van de daarin in eerste aanleg gegeven beslissing.

Feiten

Verweerster heeft een gespannen relatie met haar buurman. Eind april 2020 heeft zij tegen hem aangifte gedaan van belediging en van bedreiging in de periode 1 augustus 2019 tot en met 28 april 2020. Deze zaak is voorwaardelijk geseponeerd. Nadien heeft Verweerster opnieuw aangifte gedaan van bedreiging door haar buurman in de periode van 1 december 2020 tot en met 28 januari 2021.

Het openbaar ministerie heeft de buurman vervolgens gedagvaard, waarbij hem de hiervoor onder (i) genoemde feiten ten laste zijn gelegd. Verweerster heeft zich in de strafprocedure gevoegd als benadeelde partij en te kennen gegeven dat zij gebruik wil maken van het haar als slachtoffer toekomende spreekrecht. De dag voor de behandeling van de strafzaak heeft de officier van justitie met Verweerster een telefoongesprek gehad. Tijdens dat gesprek heeft de officier van justitie niet meegedeeld dat zij op de zitting van de volgende dag mogelijk tot vrijspraak zou rekwireren.

Ter terechtzitting van de politierechter in de rechtbank Limburg waren aanwezig: de buurman (als verdachte) en zijn raadsman, Verweerster, haar dochter en haar advocaat, en de op verzoek van de verdediging als getuige opgeroepen (andere) buurman (hierna: de getuige).

Blijkens het proces-verbaal van de zitting heeft de getuige verklaard dat hij de verklaring die hij bij de politie heeft afgelegd, heeft ingetrokken en ter zitting niet als getuige wenst te verklaren.

De politierechter heeft de dochter van Verweerster in de gelegenheid gesteld om namens haar moeder het spreekrecht uit te oefenen. In het proces-verbaal van de zitting is daarover te lezen:

“Ik spreek namens mijn moeder. Bij het eerste feit ben ik niet aanwezig geweest. Ik ben wel na de gebeurtenis naar het huis van de getuige toegegaan en ik heb mijn moeder daar aangetroffen. Ik kijk naar wat er allemaal gebeurd is, wat er gezegd is en wat er op de videobeelden te zien is. De politierechter merkt op dat de bewijsvraag op het bord van de officier van justitie, de raadsman en uiteindelijk de politierechter ligt. De dochter van het slachtoffer voert aan dat zij meent dat zij onbeperkt spreekrecht heeft. De politierechter verzoekt de dochter van het slachtoffer zich te beperken tot de impact van de tenlastegelegde feiten op haar moeder. Daarop vervolgt de dochter van het slachtoffer: dan zal ik het anders formuleren. Er wordt door de buurman inbreuk gemaakt op mijn moeders persoonlijke vrijheid. Zij vreest elke dag en op elk moment van de dag dat hij zijn bedreigingen uitvoert. Hij vertoont zo een intimiderend gedrag als ik in de straat kom en mijn moeder thuis opzoek. Mijn moeder is heel bang en zij ondergaat hier EMDR-therapie voor. De vrouw die hier zit, die uitgescholden en beledigd wordt door de buurman, is wel mijn moeder.”

De officier van justitie heeft vervolgens gerekwireerd tot vrijspraak van de ten laste gelegde feiten. Na de sluiting van het onderzoek heeft de politierechter direct mondeling uitspraak gedaan en de buurman vrijgesproken. Verweerster is als benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard in haar schadevordering.

De advocaat van Verweerster heeft aan de officier van justitie een e-mail gestuurd waarin hij aandacht heeft gevraagd voor het feit dat sinds 1 juli 2016 voor slachtoffers een onbeperkt spreekrecht geldt en dat de beperkingen die vóór die datum golden, daarmee zijn opgeheven. Met name is het sedertdien mogelijk voor slachtoffers om ook te spreken over de mogelijke bewezenverklaring, het strafbare feit, de schuld van de verdachte en de straf, aldus de advocaat van Verweerster. In zijn e-mail wijst de advocaat van Verweerster erop dat de wetgever met de nieuwe regeling de positie van het slachtoffer in het strafproces heeft willen versterken. De advocaat van Verweerster schrijft in zijn e-mail vervolgens:

“Het openbaar ministerie dient de belangen van de maatschappij en in het bijzonder het slachtoffer te waarborgen. De rechten van het slachtoffer in het strafproces dienen door de officier van justitie te worden bewaakt en de officier van justitie dient op te komen voor de belangen van het slachtoffer.

Een dag voor de zitting heeft het slachtoffer, de dochter van het slachtoffer en ondergetekende een telefonisch gesprek gehad. Tijdens het gesprek heeft de officier van justitie zich niet expliciet uitgelaten over de strafeis, maar ook niet gezegd dat zij zou rekwireren tot een integrale vrijspraak.

Tijdens de zitting voelde het slachtoffer zich totaal niet gesteund door de officier van justitie, waarbij zij ook niet heeft kunnen gebruikmaken van een fundamenteel recht, namelijk het onbeperkt spreekrecht. Zij voelt zich in de steek gelaten. Daarmee is het slachtoffer gepasseerd en heeft zij niets kunnen zeggen over de mogelijke bewezenverklaring, de strafbare feiten, de schuld van de verdachte en de straf. Er is geen sprake geweest van een rechtvaardige strafzitting. (...)

Ik hoop dat u de belangen en rechten van het slachtoffer alsnog wilt waarborgen door onmiddellijk hoger beroep in te stellen, zodat het slachtoffer haar rechten volwaardig kan uitoefenen in hoger beroep. Of de advocaat-generaal eveneens tot vrijspraak zal rekwireren is in deze niet relevant. Het belangrijkste is een rechtvaardig strafproces waarbij het slachtoffer niet worden gepasseerd, maar juist dat de rechten van het slachtoffer serieus worden genomen en worden gewaarborgd.”

De officier van justitie heeft daarop onder meer geantwoord:

“Bedankt voor uw uitgebreide mail. Het is vervelend om te lezen dat uw cliënt zich in de steek gelaten voelt. Echter is het de taak van het Openbaar Ministerie om het dossier te beoordelen en uiteindelijk na de behandeling op zitting een standpunt in te nemen met betrekking tot het bewijs. Alles overwegende ben ik afgelopen dinsdag tot een integrale vrijspraak gekomen en dit heb ik ook onderbouwd.

De mening dat uw cliënt onvoldoende gebruik heeft kunnen maken van het spreekrecht deel ik niet. De politierechter heeft ruimte gegeven om de slachtofferverklaring voor te lezen aan de dochter van uw cliënt. Er is door zowel het OM als de Politierechter duidelijk uitgelegd waarom de eis van het OM en het vonnis van de Politierechter een vrijspraak betrof.

Wellicht is het aan uw aandacht ontsnapt maar zowel het OM als de verdediging heeft op de zitting afstand gedaan van hoger beroep. Daarmee is de zaak onherroepelijk geworden.”

In zijn reactie aan de officier van justitie schrijft de advocaat van Verweerster dat hij telefonisch contact heeft gehad met de griffier en dat deze hem meermaals heeft bevestigd dat de officier van justitie geen afstand heeft gedaan van hoger beroep en dat de zaak dus, anders dan de officier van justitie meent, nog niet onherroepelijk is. Voorts benadrukt de advocaat van Verweerster dat zijn cliënte, in tegenstelling tot hetgeen de officier van justitie heeft geschreven, geen gebruik heeft mogen maken van het haar toekomende onbeperkte spreekrecht. De advocaat van Verweerster verzoekt de officier van justitie opnieuw om op te komen voor de rechten van het slachtoffer en daarom hoger beroep in te stellen. De officier van justitie heeft dezelfde dag daarop afwijzend gereageerd met de enkele mededeling per e-mail dat zij niet van haar eerdere standpunt afweek.

Uit het proces-verbaal blijkt niet dat de officier van justitie ter zitting afstand heeft gedaan van hoger beroep.

Kort geding

In dit kort geding vordert Verweerster dat de Staat wordt veroordeeld om (1) tijdig hoger beroep in te stellen tegen het vonnis van de politierechter – dat wil zeggen uiterlijk op 5 juli 2022 – en (2) tijdig een schriftuur houdende grieven in te dienen.

Aan haar vordering heeft Verweerster ten grondslag gelegd, voor zover in cassatie van belang, dat zij als slachtoffer op grond van art. 51e lid 2 Sv onbeperkt spreekrecht heeft, en dat zij ten onrechte in dit recht is beperkt. Aangezien het openbaar ministerie mede de rechten van het slachtoffer dient te waarborgen, handelt het openbaar ministerie onrechtmatig door af te zien van hoger beroep. Daarmee wordt Verweerster de mogelijkheid ontnomen om alsnog gebruik te maken van de haar toekomende rechten en aldus haar visie aan de rechter kenbaar te maken ten aanzien van de feiten, het bewijs en de strafbaarheid van de verdachte, zo voert Verweerster aan.

De voorzieningenrechter heeft vordering (1) toegewezen en vordering (2) afgewezen.

Het openbaar ministerie heeft op 5 juli 2022 hoger beroep ingesteld in de strafzaak.

In de daaropvolgende week heeft het openbaar ministerie intern overleg gevoerd over de vraag of het hoger beroep zou moeten worden doorgezet dan wel ingetrokken. In dat kader heeft een telefoongesprek plaatsgevonden tussen de plaatsvervangend hoofdofficier van justitie en de advocaat van Verweerster.

Op 14 juli 2022 heeft het openbaar ministerie de beslissing genomen om het ingestelde hoger beroep alsnog in te trekken en dus geen schriftuur met grieven in te dienen. De advocaat van Verweerster is van deze beslissing in kennis gesteld. In haar brief schrijft de officier van justitie, voor zover in cassatie van belang, dat voor de strafbare feiten die ten laste gelegd zijn, onvoldoende wettig en overtuigend bewijs aanwezig is voor een veroordeling en dat de omstandigheid dat Verweerster geen onbeperkt gebruik heeft kunnen maken van haar spreekrecht, geen belang is dat het openbaar ministerie zich kan aantrekken ten behoeve van het instellen van hoger beroep.

Verweerster heeft de Staat daarop opnieuw in kort geding gedagvaard. Inzet van dat kort geding was, kort gezegd, (1) dat het de Staat zou worden verboden om het hoger beroep in te trekken, en (2) dat de Staat zou worden geboden om ten minste twee grieven in te dienen in de strafzaak.

De hiervoor vermelde vorderingen zijn afgewezen bij vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Den Haag.

Het gerechtshof Den Haag heeft het hiervoor vermelde vonnis bekrachtigd.

Het openbaar ministerie heeft het hoger beroep in de strafzaak vervolgens ingetrokken.

Op uitnodiging van het openbaar ministerie heeft eind juli 2022 een gesprek plaatsgevonden met Verweerster over de wijze waarop is omgegaan met haar spreekrecht.

Het hof heeft het hiervoor vermelde vonnis van de voorzieningenrechter bekrachtigd.

Het hof heeft het volgende vooropgesteld:

“6.1 Nu de Staat overeenkomstig zijn veroordeling in het bestreden vonnis (…) hoger beroep heeft ingesteld in de strafzaak tegen de buurman van Verweerster, dat hoger beroep vervolgens weer heeft ingetrokken en op dat punt door de voorzieningenrechter zowel in eerste aanleg als in hoger beroep in het gelijk is gesteld (…), staat tussen partijen vast dat de Staat alleen nog belang heeft bij vernietiging van het bestreden vonnis (…) vanwege de daarin neergelegde proceskostenveroordeling.

Ter beoordeling van de vraag of de Staat terecht is veroordeeld in de kosten van het kort geding in eerste aanleg dient het hof te onderzoeken of de vordering van Verweerster die in eerste aanleg ter beoordeling voorlag terecht (gedeeltelijk) is toegewezen, met inachtneming van het in appel tussen partijen gevoerde debat en naar de toestand zoals die zich voordoet ten tijde van dit hoger beroep.

Geen van partijen heeft geklaagd over het door de voorzieningenrechter gehanteerde toetsingskader, voor zover zij daarbij tot uitgangspunt heeft genomen dat het openbaar ministerie, gezien zijn plaats en taak in het Nederlandse rechtsbestel en het hem toekomende vervolgingsmonopolie, een grote mate van beleidsruimte geniet en dat afwegingen die het openbaar ministerie maakt in het kader van zijn beslissing om tegen een strafvonnis al dan niet hoger beroep in te stellen in beginsel moeten worden gerespecteerd. De wet voorziet niet in (voorafgaand) rechterlijk toezicht van de burgerlijke rechter op de wijze waarop het openbaar ministerie tot zijn beslissing is gekomen, aldus de voorzieningenrechter. Evenmin zijn partijen opgekomen tegen de overweging dat hoogstens aanleiding kan bestaan tot ingrijpen van de burgerlijke rechter (door middel van een gebod of verbod) indien keuzes die het openbaar ministerie maakt in redelijkheid niet navolgbaar zijn.”

Vervolgens heeft het hof onderzocht of in dit geval grond bestaat om een uitzondering te maken op het vervolgingsmonopolie van het openbaar ministerie. Het hof heeft dat onderzoek verricht aan de hand van de door Verweerster aangevoerde omstandigheden. (rov. 6.5)

Het hof heeft onder meer overwogen dat de door de politierechter tijdens de zitting aan Verweerster opgelegde beperking van het spreekrecht niet in overeenstemming is met art. 51e lid 2 Sv (rov. 6.11), en dat niet valt uit te sluiten dat het uitoefenen van het onbeperkte spreekrecht tot een ander oordeel van de politierechter had kunnen leiden en dat het gerechtshof tot een ander oordeel kan komen dan de politierechter. (rov. 6.12)

Voorts heeft het hof erop gewezen dat de wetgever ervoor heeft gekozen dat het slachtoffer geen partij wordt in het strafproces, maar slechts deelnemer, en niet in hoger beroep kan komen van het strafvonnis van de rechtbank, waardoor het slachtoffer wat een hoger beroep betreft afhankelijk is van de officier van justitie. (rov. 6.13) De officier van justitie moet zich bij zijn beslissing om al dan niet in hoger beroep te komen mede het belang van het slachtoffer aantrekken. (rov. 6.14)

Ook heeft het hof in aanmerking genomen dat uit de inhoud van het spreekrecht – dat volgens het hof mede het recht omvat om bewijselementen aan te voeren – volgt dat het niet alleen bedoeld is om het slachtoffer in staat te stellen de verdachte te confronteren met de gevolgen die het ten laste gelegde feit bij hem teweeg heeft gebracht, maar evenzeer om de beslissing van de strafrechter te beïnvloeden. De enige die ervoor kan zorgen dat de beslissing van de strafrechter op dat punt in hoger beroep kan worden heroverwogen, is de officier van justitie. (rov. 6.16)

Gelet op een en ander was volgens het hof ten tijde van de zitting in eerste aanleg sprake van een zodanig uitzonderlijke situatie dat een in tijd en reikwijdte beperkt ingrijpen van de voorzieningenrechter in de bij de officier van justitie bestaande beslissingsruimte om al dan niet hoger beroep in te stellen tegen de vrijspraak, was gerechtvaardigd, temeer nu de voorzieningenrechter zich ten tijde van het kort geding tevens gesteld zag voor de moeilijkheid dat de termijn waarbinnen dat hoger beroep kon worden ingesteld, één dag na de mondelinge behandeling zou verstrijken. De specifieke omstandigheden van het geval maken volgens het hof de keuze van het openbaar ministerie om geen hoger beroep in te stellen in redelijkheid niet navolgbaar. (rov. 6.17)

Naar het oordeel van het hof is Verweerster de mogelijkheid ontnomen om binnen de kaders van het Nederlandse strafrechtstelsel invloed uit te oefenen op de uitkomst van het strafgeding dat was ingesteld naar aanleiding van haar aangiftes, wat indruist tegen de rechten die Verweerster als slachtoffer toekomen. (rov. 6.18)

Daarnaast heeft het hof geoordeeld dat de Staat de kosten van het kort geding in eerste aanleg nodeloos heeft veroorzaakt, nu de door de officier van justitie aanvankelijk gegeven motivering om geen hoger beroep in te stellen, was gebaseerd op onjuiste veronderstellingen en de officier van justitie vervolgens heeft geweigerd een nadere toelichting te verstrekken nadat de advocaat van Verweerster haar beleefd en onderbouwd op de onjuistheid van de gegeven motivering had gewezen. (rov. 6.21)

Beoordeling Hoge Raad

Onderdeel 1.1 onder (a) keert zich tegen het oordeel van het hof (in rov. 6.16) dat het spreekrecht van het slachtoffer mede het recht inhoudt om bewijselementen aan te voeren, waartoe het hof verwijst naar art. 10 lid 1 Slachtofferrichtlijn. Het onderdeel klaagt dat dit oordeel onjuist is, gelet op de wijze waarop art. 10 lid 1 Slachtofferrichtlijn is geïmplementeerd.

Deze klacht slaagt. De mogelijkheid om bewijselementen aan te voeren is in Nederland voorzien in art. 51b lid 2 Sv. Het slachtoffer kan aan de officier van justitie verzoeken documenten die hij relevant acht voor de beoordeling van de zaak tegen de verdachte of van zijn vordering op de verdachte aan het dossier toe te voegen. Een verklaring die het slachtoffer op grond van art. 51e lid 2 Sv op de terechtzitting aflegt, kan daarentegen niet worden gebruikt voor het bewijs van het tenlastegelegde. Het hof heeft dit miskend.

Onderdeel 1.2 klaagt dat het oordeel van het hof blijk geeft van een onvoldoende terughoudende toetsing van de beslissing van het openbaar ministerie om geen hoger beroep in de strafzaak in te stellen.

Ook deze klacht treft doel. Volgens het door het hof geschetste toepasselijke toetsingskader (zie hiervoor) geniet het openbaar ministerie – gezien zijn plaats en taak in het Nederlandse rechtsbestel en het hem toekomende vervolgingsmonopolie – een grote mate van beleidsruimte en kan de burgerlijke rechter slechts ingrijpen indien keuzes die het openbaar ministerie maakt, in redelijkheid niet navolgbaar zijn. Het oordeel van het hof (in rov. 6.17) komt erop neer dat de beslissing van het openbaar ministerie om geen hoger beroep in de strafzaak in te stellen niet valt binnen de beleidsruimte van het openbaar ministerie en in redelijkheid niet navolgbaar is. Dat oordeel is niet begrijpelijk, nu die beslissing berustte op het oordeel van het openbaar ministerie dat onvoldoende wettig en overtuigend bewijs voorhanden was om tot een bewezenverklaring te komen (zie hiervoor), en het hof niet heeft vastgesteld dat dit oordeel van het openbaar ministerie over het onvoldoende bewijs onjuist of achterhaald was.

De klacht van onderdeel 1.4 slaagt op de gronden vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 3.25. De klachten van onderdeel 2, die zich richten tegen het oordeel van het hof dat de Staat de proceskosten nodeloos heeft veroorzaakt, slagen in het voetspoor hiervan.

De overige klachten van het middel behoeven geen behandeling.

De Hoge Raad kan zelf de zaak afdoen. De stukken van het geding laten geen andere conclusie toe dan dat de hiervoor vermelde vorderingen van Verweerster alsnog moeten worden afgewezen. Niet kan worden gezegd dat de beslissing van het openbaar ministerie om in de hiervoor bedoelde strafzaak geen hoger beroep in te stellen, niet valt binnen de beleidsruimte van het openbaar ministerie en – in het licht van de vaststaande feiten en omstandigheden – in redelijkheid niet navolgbaar is.

Lees hier de volledige uitspraak.

Print Friendly and PDF ^