HR-uitspraak over geen voldoende zorg dragen voor het onschadelijk houden van een onder zijn hoede staand gevaarlijk dier (art. 425 Sr)

Hoge Raad 21 september 2021, ECLI:NL:HR:2021:1287

De verdachte is door het gerechtshof 's-Hertogenbosch wegens “geen voldoende zorg dragen voor het onschadelijk houden van een onder zijn hoede staand gevaarlijk dier” veroordeeld tot een voorwaardelijke geldboete van €250, subsidiair vijf dagen hechtenis, met een proeftijd van twee jaren. Voorts heeft het hof de teruggave gelast van de in beslag genomen hond hond Daarnaast heeft het hof beslissingen genomen ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij en aan de verdachte een schadevergoedingsmaatregel als bedoeld in art. 36f Sr opgelegd, een en ander zoals in het arrest vermeld.

Middel

Het eerste middel klaagt dat het hof in weerwil van een gevoerd verweer het tenlastegelegde feit heeft bewezenverklaard en daarbij heeft overwogen dat het aan de schuld van de verdachte te wijten is dat zijn hond hond 1 en de hond hond 2 de andere honden hebben gebeten.

Beoordeling Hoge Raad

Het cassatiemiddel komt met meerdere klachten op tegen de bewezenverklaring.

Artikel 425, aanhef en onder 2˚, van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) luidt:

“Met hechtenis van ten hoogste zes maanden of geldboete van de derde categorie wordt gestraft:

2° hij die geen voldoende zorg draagt voor het onschadelijk houden van een onder zijn hoede staand gevaarlijk dier.”

De tenlastelegging is toegesneden op artikel 425, aanhef en onder 2˚, Sr. Daarom moet worden aangenomen dat de in de tenlastelegging en de bewezenverklaring voorkomende woorden ‘onder zijn hoede’ en ‘gevaarlijk dier’ zijn gebruikt in de betekenis die deze woorden hebben in die bepaling.

Het cassatiemiddel bevat allereerst de klacht dat het hof het oordeel dat de hond hond 2 onder de hoede van de verdachte stond, onvoldoende heeft gemotiveerd.

Het hof heeft onder meer bewezenverklaard dat de verdachte geen voldoende zorg heeft gedragen voor het onschadelijk houden van hond 2. Het heeft overwogen dat het de verantwoordelijkheid van de verdachte was om ervoor te zorgen dat de honden, waaronder hond 2, bij het weggaan uit de woning niet zouden kunnen ontsnappen. Daarmee heeft het hof kennelijk tot uitdrukking gebracht dat hond 2 onder de hoede van de verdachte stond als bedoeld in artikel 425, aanhef en onder 2º, Sr. Dit oordeel is echter niet zonder meer begrijpelijk. Uit de vaststellingen van het hof – die slechts inhouden dat de verdachte niet de eigenaar van hond 2 was en dat hij zich als bezoeker bevond in de woning van de familie van betrokkene 3 waar hond 2 verbleef – volgt immers niet dat de zeggenschap of zorg over hond 2 op een zodanige manier aan de verdachte was toevertrouwd dat hond 2 onder zijn hoede stond als bedoeld in artikel 425, aanhef en onder 2º, Sr.

De klacht slaagt.

Het cassatiemiddel klaagt verder dat het hof het oordeel dat de hond hond 1 een gevaarlijk dier is, onvoldoende heeft gemotiveerd.

Het oordeel van het hof dat hond 1 een gevaarlijk dier is als bedoeld in artikel 425, aanhef en onder 2º, Sr, is ontoereikend gemotiveerd, omdat uit de bewijsvoering niet blijkt van feiten of omstandigheden op grond waarvan kan worden aangenomen dat hond 1 ten tijde van de bewezenverklaarde feiten als gevaarlijk in de zin van artikel 425, aanhef en onder 2º, Sr moest worden aangemerkt. De enkele door het hof in aanmerking genomen omstandigheid dat bij bepaalde hondenrassen – waaronder “Amerikaanse” Staffordshire terriers – meer voorzichtigheid in acht moet worden genomen, volstaat daarvoor niet, nog daargelaten dat het hof heeft bewezenverklaard dat hond 1 een “Engelse” Staffordshire terrier is.

Ook de tweede klacht slaagt.

Lees hier de volledige uitspraak.

Print Friendly and PDF ^