Is een strafrechtelijk beroepsverbod op algemeen ondernemerschap mogelijk?

Hoge Raad 25 maart 2025, ECLI:NL:HR:2025:450

De verdachte is een natuurlijk persoon die zich, samen met door hem opgerichte rechtspersonen, schuldig maakt aan het medeplegen van opzettelijk onjuiste aangiften voor de omzetbelasting. Het gaat om meerdere aangiften, waarbij de Belastingdienst ten onrechte circa 200.000 euro uitbetaalt. Dit bedrag gebruikt de verdachte grotendeels voor privédoeleinden. Daarnaast deponeert hij als bestuurder van diverse vennootschappen opzettelijk onjuiste stukken bij de Kamer van Koophandel.

Het hof veroordeelt de verdachte tot onder meer een taakstraf van 240 uur en legt als bijkomende straf een beroepsverbod op voor de duur van vijf jaar, inhoudende de ontzetting van het recht om het beroep van “ondernemer, in of buiten rechtspersoonlijkheid” én van “bestuurder van een rechtspersoon” uit te oefenen.

Middel

Het tweede cassatiemiddel klaagt over het door het hof opgelegde beroepsverbod. Volgens de verdediging is het verbod te ruim geformuleerd, nu het ook ondernemerschap in algemene zin verbiedt, zonder voldoende specifieke beroepsomschrijving. Het middel betoogt dat dit in strijd is met artikel 28 lid 1 sub 5 Wetboek van Strafrecht.

Beoordeling Hoge Raad

De Hoge Raad stelt voorop dat ontzetting uit een beroep op grond van artikel 28 lid 1 sub 5 Sr slechts mogelijk is in gevallen waarin het strafbare feit is gepleegd in de uitoefening van dat beroep én het beroep voldoende specifiek is omschreven. De uitspraak van het hof miskent dit uitgangspunt door te spreken van een verbod op “ondernemerschap, in of buiten rechtspersoonlijkheid” zonder nadere specificatie. Dergelijk ondernemerschap is volgens de Hoge Raad te onbepaald om als beroep in de zin van artikel 28 Sr te kwalificeren.

De Hoge Raad vernietigt daarom het deel van het arrest dat ziet op de ontzetting uit het beroep van ondernemer, maar laat de ontzetting uit het beroep van bestuurder van een rechtspersoon in stand. De Hoge Raad doet de zaak zelf af en bepaalt dat de bijkomende straf enkel ziet op de uitoefening van het beroep van bestuurder van een rechtspersoon.

Beoordeling overige middelen

Het eerste cassatiemiddel faalt. De Hoge Raad motiveert zijn oordeel niet inhoudelijk (artikel 81 lid 1 RO). Het derde middel, betreffende overschrijding van de redelijke termijn in cassatie, slaagt. Dit leidt tot vermindering van de taakstraf van 240 naar 228 uur (subsidiair 114 dagen hechtenis).

Lees hier de volledige uitspraak.

Print Friendly and PDF ^