Is het kader uit post-Keskin ook van toepassing in ontnemingszaken?
/Hoge Raad 30 november 2021, ECLI:NL:HR:2021:1749
In de met deze ontnemingszaak samenhangende strafzaak is de betrokkene veroordeeld voor mensenhandel, meermalen gepleegd. Het hof heeft in de ontnemingszaak het voordeel dat de betrokkene heeft verkregen door middel van of uit de baten van de bewezenverklaarde uitbuiting van slachtoffer 1 en slachtoffer 2 - rekening houdend met de aan hen ten laste van de betrokkene toegekende schadevergoedingsvorderingen - geschat op een bedrag van €296.649,88 en aan de betrokkene een betalingsverplichting opgelegd van €275.000.
Middel
Het cassatiemiddel klaagt onder meer over de beslissing die het hof op de terechtzitting in hoger beroep van 16 oktober 2018 heeft genomen, tot afwijzing van het verzoek om slachtoffer 1 en slachtoffer 2 als getuigen te horen.
Beoordeling Hoge Raad
Het hof heeft het getuigenverzoek op de terechtzitting van 16 oktober 2018 afgewezen. Het proces-verbaal houdt daarover het volgende in:
“Ten aanzien van de verzochte getuigen geldt het noodzakelijkheidscriterium, omdat de getuigen reeds zijn gehoord bij de rechter-commissaris in het kader van de onderliggende strafzaak waarin de relevante financiële aspecten ook reeds speelden in verband met de vorderingen van de benadeelde partijen en deze getuigen tijdens deze verhoren ook reeds een verklaring hebben afgelegd over deze financiële aspecten.
Het verzoek om de getuigen slachtoffer 1, (...) slachtoffer 2 (...) te horen wordt afgewezen, nu tijdens eerdere verhoren van deze getuigen de financiële aspecten reeds aan de orde zijn geweest en de verdediging onvoldoende heeft gemotiveerd waarover de getuigen nog aanvullend zouden kunnen verklaren. Het hof acht zich derhalve voldoende ingelicht en de noodzakelijkheid van de gevraagde verhoren is derhalve niet gebleken.
Ook getoetst aan het criterium van het verdedigingsbelang wijst het hof de getuigenverzoeken af. Daarbij neemt het hof, naast het hiervoor overwogene, in overweging dat enerzijds de onderbouwing van de verzoeken door de verdediging onvoldoende is geconcretiseerd en gemotiveerd in het licht van anderzijds de reeds bij de rechter-commissaris afgelegde verklaringen van de vijf verzochte getuigen en de duidelijke en uitgebreide argumentatie door de rechtbank in het vonnis omtrent de berekening van het wederrechtelijke voordeel en het gebruik van de verklaringen van deze getuigen bij het vaststellen van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
Het hof heeft bij de beoordeling meegewogen dat het voor de verzochte getuigen - tevens slachtoffers in de strafzaak - naar moet worden aangenomen zeer belastend zou zijn om nogmaals een verklaring af te moeten leggen. Het hof is van oordeel dat redelijkerwijs valt aan te nemen dat de veroordeelde niet in zijn verdediging wordt geschaad door de afwijzing van de verzochte getuigen.
Het gerechtshof wijst derhalve alle verzochte getuigen af.”
In zijn arrest van 30 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:2023 heeft de Hoge Raad het volgende overwogen:
“2.4.1 Op de ontnemingsprocedure is art. 6, eerste lid, EVRM van toepassing (vgl. EHRM 5 juli 2001, nr. 41087/98 (Phillips tegen het Verenigd Koninkrijk), § 39). In die procedure moet derhalve zijn gewaarborgd dat aan de verdedigingsrechten van de betrokkene wordt tegemoetgekomen.
2.4.2 In de strafprocedure geldt dat de verdediging op grond van art. 6, derde lid aanhef en onder d, EVRM het recht heeft op een behoorlijke en effectieve mogelijkheid om getuigen in enig stadium van het geding daadwerkelijk te (doen) ondervragen. Indien voor de verdediging geen behoorlijke en effectieve mogelijkheid heeft bestaan om een getuige te (doen) ondervragen, kan het gebruik van een door die getuige afgelegde verklaring in de strafzaak in strijd komen met art. 6 EVRM. (Vgl. HR 4 juli 2017, ECLI:NL:HR:2017:1015, NJ 2017/440.)
De ontnemingsprocedure heeft een ander karakter dan de strafprocedure. Het bewijs dat de verdachte het tenlastegelegde feit heeft begaan, kan ingevolge art. 338 Sv door de rechter slechts worden aangenomen, indien hij daarvan uit het onderzoek op de terechtzitting door de inhoud van wettige bewijsmiddelen de overtuiging heeft bekomen. In de ontnemingsprocedure is de rechter voor de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel gebonden aan art. 511f Sv waarin is bepaald dat de rechter die schatting slechts kan ontlenen aan de inhoud van wettige bewijsmiddelen. In verband daarmee gelden in de ontnemingsprocedure andere regels van procesrecht dan in de strafprocedure. (Vgl. HR 2 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK3424, NJ 2011/100.)
Gelet op het karakter van de ontnemingsprocedure zijn de uit de zogenoemde Vidgen-jurisprudentie - EHRM 10 juli 2012, nr. 29353/06 (Vidgen tegen Nederland) (...) - voortvloeiende regels niet onverkort van toepassing in die ontnemingsprocedure. (Vgl. HR 7 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:898.) Die regels hebben echter wel betekenis indien en voor zover een in het verband van de ontnemingsprocedure te nemen beslissing inhoudt dat de betrokkene zelf een concreet aangeduid strafbaar feit heeft begaan.”
De Hoge Raad heeft zijn rechtspraak over de eisen die in strafzaken gelden met betrekking tot de onderbouwing van verzoeken van de verdediging tot het oproepen en horen van getuigen, ten dele bijgesteld in zijn arrest van 20 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:576 naar aanleiding van de uitspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens in de zaak Keskin tegen Nederland (EHRM 19 januari 2021, nr. 2205/16). Kort gezegd en voor zover hier van belang, houdt die bijstelling in dat in gevallen waarin een getuige een verklaring met een belastende strekking heeft afgelegd, het belang bij het oproepen en horen van die getuige moet worden voorondersteld, zodat van de verdediging geen nadere onderbouwing van dit belang mag worden verlangd.
Deze bijstelling is ook in ontnemingszaken van betekenis, maar alleen indien en voor zover het verzoek tot het horen van getuigen is gedaan in verband met een in de ontnemingsprocedure te nemen beslissing die ertoe strekt dat de betrokkene zelf een concreet aangeduid strafbaar feit heeft begaan. Als het getuigenverzoek is gedaan in verband met een andere beslissing, zoals de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel, de verdeling van dat voordeel of de gemaakte kosten, geldt onverminderd dat de rechter bij de beoordeling van een verzoek tot het horen van een getuige, mede in zijn oordeel kan betrekken of het betreffende verzoek van de verdediging, in het licht van de door het openbaar ministerie aan zijn vordering ten grondslag gelegde financiële gegevens, is voorzien van een onderbouwing waaruit blijkt waarom het horen van die getuige van belang is voor die beslissing (vgl. onder meer HR 25 juni 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD8950).
Het verzoek van de raadsman tot het horen van slachtoffer 1 en slachtoffer 2 als getuigen houdt verband met (de afdracht van) de opbrengsten van deze getuigen uit prostitutiewerkzaamheden en daarmee met de schatting van de omvang van het voordeel dat de betrokkene heeft verkregen uit de bewezenverklaarde feiten. Het hof heeft dat verzoek afgewezen. De gronden die door het hof aan deze beslissing ten grondslag zijn gelegd, strekken onder meer ertoe dat slachtoffer 1 en slachtoffer 2 in de strafzaak, waar zij zich als benadeelde partij hadden gevoegd, bij de rechter-commissaris zijn gehoord waarbij aan de verdediging de gelegenheid is geboden tot het stellen van vragen, dat in die verhoren slachtoffer 1 en slachtoffer 2 hebben verklaard over de financiële aspecten van de prostitutiewerkzaamheden, die niet alleen voor de in de strafzaak maar ook voor de in de ontnemingszaak te nemen beslissingen relevant zijn, en dat de verdediging onvoldoende heeft onderbouwd waarover slachtoffer 1 en slachtoffer 2 - gelet op die eerdere verhoren en ook in het licht van de overwegingen van de rechtbank over de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel en het gebruik van de verklaringen van slachtoffer 1 en slachtoffer 2 daarbij - nog aanvullend zouden moeten verklaren.
Het op deze gronden gebaseerde oordeel van het hof dat - kort gezegd - geen grond bestaat voor toewijzing van het verzoek tot het horen van slachtoffer 1 en slachtoffer 2 als getuigen, getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. De enkele omstandigheid dat ten tijde van de verhoren van slachtoffer 1 en slachtoffer 2 als getuigen in de strafzaak het, in de bewijsvoering genoemde, ontnemingsrapport nog niet bekend was, maakt dat niet anders.
De Hoge Raad heeft ook de verder in het cassatiemiddel aangevoerde klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat ook deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
Lees hier de volledige uitspraak.