Is het OM ontvankelijk in de vervolging wanneer een schriftelijke volmacht voor het indienen van een klacht ontbreekt?
/Parket bij de Hoge Raad 30 maart 2021, ECLI:NL:PHR:2021:265
De verdachte is bij arrest van 24 december 2019 door het gerechtshof 's-Hertogenbosch wegens “belaging”, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twaalf weken, waarvan tien weken voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren, onder de bijzondere voorwaarden zoals in het bestreden arrest zijn vermeld. Ook heeft het hof de tenuitvoerlegging van een eerder door de Politierechter in de rechtbank Breda van 1 maart 2016 opgelegde gevangenisstraf van vier weken gelast.
Middel
Het middel klaagt over de verwerping door het hof van een tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de vervolging strekkend verweer, inhoudend dat niet is voldaan aan het klachtvereiste.
Conclusie AG
Namens de verdachte is door zijn raadsvrouw blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 12 december 2019 het volgende aangevoerd:
“De raadsvrouw voert het woord tot verdediging als volgt:
Het begint met de aangifte in 2017. De aangever, betrokkene 1, zegt aangifte te doen namens A en niet namens de personen zoals genoemd in de tenlastelegging. In de aangifte gaat het continue om ‘slachtoffer’ en wordt er niet gesproken in het meervoud. Dat is relevant. De aangever heeft geen machtiging of schriftelijke volmacht om namens de medewerkers van A aangifte te doen. Mijn tweede punt betreft de klacht. Deze klacht is niet ingesteld namens A, dan wel namens de ten laste gelegde slachtoffers. De officier van justitie en de advocaat-generaal stappen er te gemakkelijk overheen door te zeggen dat voldoende uit het dossier blijkt dat er een wens is tot vervolgen, maar volgens mij is dat niet het geval. Artikel 285b Sr bepaalt nadrukkelijk dat de persoon tegen wie het misdrijf is begaan de klacht moet doen. Ik wil benadrukken dat je de klacht niet namens iemand kunt indienen. De aangever stelt ook in zijn klacht dat hij wenst dat er vervolging wordt ingesteld. Hij zegt niet dat hij die klacht doet namens A, laat staan namens de in de tenlastelegging genoemde personen. Ik verwijs naar twee uitspraken van de Hoge Raad in deze: ECLI:NL:HR:2011:BP1278 en ECLI:NL:HR:2004:AQ4289. Er kleven verscheidene gebreken aan de klacht, reden waarom ik primair bepleit dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard. (…)
Bij dupliek voert de raadsvrouw als volgt aan:
Ik blijf bij mijn eerdere standpunt. Ten aanzien van de aangifte: die is nog steeds onvolledig. Dat medewerkers van A wilden dat het stopte en dat zij wisten dat er aangifte gedaan zou worden blijft onvoldoende. Ten aanzien van het tweede punt, de klacht: vandaag wordt voor het eerst verklaard dat bij de klacht ook dezelfde namen moeten worden gelezen zoals genoemd in de aangifte. Maar de wens tot vervolgen wordt niet uitgesproken. Bovendien is de dwingende termijn van 3 maanden waarbinnen een klacht moet worden gedaan, ruim overschreden. De aanvullende verklaring van aangever vandaag ter zitting is onvoldoende.”
Door de aangever is blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 12 december 2019 aldaar het volgende verklaard:
“Desgevraagd verklaart dhr. betrokkene 1 als volgt:
Mijn Naam is betrokkene 1. Ik ben geboren op geboortedatum 1969 en ik ben geen familie van de verdachte. Ik leg de belofte af en ik zeg u, voorzitter, daartoe na: dat beloof ik. Ik begrijp dat ik nu onder ede sta en de waarheid dien te zeggen. Ik ben medewerker van A. Ik heb namens A aangifte gedaan. Door de voorgeschiedenis die tussen A en de verdachte bestaat, zijn er intern afspraken gemaakt indien de verdachte contact zou opnemen met één van onze medewerkers. Op het moment dat er iemand door de verdachte wordt benaderd, dient dit aan mij te worden gemeld. Hiervoor hebben wij een lijstje bijgehouden waarin is opgenomen op welk moment en met wie de verdachte contact heeft gehad. Wij hebben deze afspraken gemaakt omdat mensen dreigden uit te vallen wegens het stelselmatig lastigvallen door de verdachte. Men had zowel beroepsmatig als privé erg veel last hiervan. Mensen kwamen naar mij toe om dit opgelost te hebben. Zij wilden dat het stelselmatig lastigvallen door de verdachte stopte. Zo ook betrokkene 2. Ik heb zowel telefonisch als via de e- mail contact gehad met betrokkene 2. Zij heeft niet alleen contact met mij opgenomen omdat dit de afspraak was, maar ook omdat zij vond dat er iets moest gebeuren tegen het handelen van de verdachte. Door het handelen van de verdachte ontstonden er angstgevoelens bij de benadeelden, zo ook bij betrokkene 2. Zij kreeg het gevoel dat zij weer terug in de tijd werd geworpen. Ik heb namens de - in de aangifte opgesomde - benadeelden (onder wie van betrokkene 2) aangifte gedaan tegen de verdachte. Zij wisten dat ik aangifte ging doen en hebben zich hiertegen niet verzet. Ook heb ik de klacht namens de - in de aangifte opgesomde - benadeelden (waaronder betrokkene 2) ingesteld. Dus op de vraag van de oudste raadsheer of de namen die genoemd worden in de aangifte, ook dezelfde namen zijn waarvoor ik namens hen klacht heb gedaan, antwoord ik dat dat absoluut zo is. De aangifte en de klacht kunnen niet los van elkaar worden gezien.”
Het hof heeft het gevoerde verweer in het bestreden arrest als volgt verworpen:
“Ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie
De raadsvrouw van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep bepleit dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk in de strafvervolging van de verdachte dient te worden verklaard. Hiertoe heeft de raadsvrouw ten eerste bepleit dat de aangifte door betrokkene 1 wel namens A, maar niet namens de in de ten laste gelegde vermelde slachtoffers is gedaan. Daarbij heeft de raadsvrouw aangevoerd dat betrokkene 1 niet gemachtigd was om namens hen aangifte te doen en dat het strafdossier overigens geen schriftelijke volmacht bevat, die het gebrek in de aangifte wellicht had kunnen herstellen. Als tweede punt heeft de raadsvrouw betoogd dat de klacht niet namens A, dan wel namens de ten laste gelegde slachtoffers, is ingesteld. De raadsvrouw heeft hierbij nog specifiek benadrukt dat iemand niet namens anderen een klacht kan indienen.
Het hof overweegt als volgt.
Op 20 december 2017 is er aangifte gedaan door betrokkene 1 (adviseur beveiliging), namens A, wegens belaging door de verdachte. In de aangifte staat vermeld dat betrokkene 1 gerechtigd is om namens de benadeelde aangifte te doen en dat benadeelde een verzameling van personen is, bestaande uit onder andere betrokkene 2 (…). Voorts bevindt zich in het strafdossier een klacht van betrokkene 1 van 20 december 2017, ontvangen door de hulpofficier van justitie, waarin uitdrukkelijk wordt verzocht om tot vervolging van de verdachte over te gaan.
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft betrokkene 1, als getuige onder ede, verklaard dat hij volgens vooraf binnen A gemaakte afspraken, namens de - in de aangifte opgesomde - benadeelden (waaronder betrokkene 2 (…)) aangifte heeft gedaan tegen de verdachte. betrokkene 1 heeft contact gehad met hen en zij hebben aan hem kenbaar gemaakt dat er door het handelen van de verdachte bij hen angstgevoelens waren ontstaan en dat zij wilden dat de verdachte zou stoppen met het stelselmatig lastigvallen. De benadeelden wisten dat er namens hen aangifte tegen de verdachte zou worden gedaan, en hebben zich hiertegen niet verzet. Voorts heeft betrokkene 1 ter terechtzitting naar voren gebracht dat hij de klacht, namens de personen die zijn opgesomd in de aangifte (onder wie betrokkene 2 (…)), heeft ingesteld.
Gelet op de hiervoor beschreven feiten en omstandigheden, in het bijzonder gelet op de verklaring van betrokkene 1, is het hof van oordeel dat voldoende duidelijk is geworden dat de benadeelden de wens hadden dat namens hen, niet alleen aangifte tegen de verdachte werd gedaan, maar ook dat er vervolging tegen de verdachte werd ingesteld. Zodoende stelt het hof vast dat betrokkene 1 gemachtigd was tot het doen van aangifte en tot het instellen van een klacht, en is het hof van oordeel dat er geen gebreken aan de aangifte en de klacht kleven die dienen te leiden tot een niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie, zodat het verweer van de raadsvrouw wordt verworpen.”
Bij de beoordeling van het middel zijn de volgende wettelijke bepalingen van belang:
Art. 285b Sr:
“1 Hij, die wederrechtelijk stelselmatig opzettelijk inbreuk maakt op eens anders persoonlijke levenssfeer met het oogmerk die ander te dwingen iets te doen, niet te doen of te dulden dan wel vrees aan te jagen wordt, als schuldig aan belaging, gestraft met een gevangenisstraf van ten hoogste drie jaren of een geldboete van de vierde categorie.
2 Vervolging vindt niet plaats dan op klacht van hem tegen wie het misdrijf is begaan.”
Art. 164, eerste lid, Sv:
"1 Bij strafbare feiten alleen op klachte vervolgbaar, geschiedt deze klachte mondeling of schriftelijk bij den bevoegden ambtenaar, hetzij door den tot de klachte gerechtigde in persoon, hetzij door een ander, daartoe door hem van eene bijzondere schriftelijke volmacht voorzien. De klachte bestaat in eene aangifte met verzoek tot vervolging.”
Ingevolge het bepaalde in art. 285b, tweede lid, Sv vindt een vervolging wegens belaging niet plaats dan op klacht van hem tegen wie het misdrijf is begaan. Dit klachtvereiste strekt ertoe dat het persoonlijk belang van het slachtoffer niet te worden geconfronteerd met eventuele negatieve gevolgen van een strafvervolging, de voorrang heeft boven het algemene belang van strafvervolging. Met die gedachte strookt ook dat art. 164 Sv ertoe strekt te doen vaststaan dat de tot klacht gerechtigde persoon zelf wenst dat een strafvervolging wordt ingesteld. Het bestaan van een klacht als omschreven in art. 164, eerste lid, Sv kan ook worden aangenomen, indien op grond van het onderzoek op de terechtzitting is vastgesteld dat de klager ten tijde van het opmaken van de aangifte de bedoeling had dat een vervolging zou worden ingesteld. Het enkele feit dat namens de klager aangifte is gedaan, is evenwel ontoereikend om die bedoeling aan te nemen. (Vgl. HR 14 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1198.) Voorts geldt dat het ten tijde van de aangifte ontbreken van een bijzondere schriftelijke machtiging als bedoeld in art. 164, eerste lid, Sv voor het aannemen van een klacht niet fataal behoeft te zijn.
Het hof heeft vastgesteld dat op 20 december 2017 door betrokkene 1 (adviseur beveiliging) namens A aangifte is gedaan wegens belaging door de verdachte. Deze aangifte houdt in dat betrokkene 1 gerechtigd is om namens de benadeelde aangifte te doen en dat de benadeelde een verzameling van personen is, bestaande uit onder andere betrokkene 2 en betrokkene 3. Ook heeft het hof vastgesteld dat zich in het strafdossier een klacht van genoemde betrokkene 1 bevindt, eveneens gedateerd 20 december 2017, waarin uitdrukkelijk wordt verzocht om tot vervolging van de verdachte over te gaan.
Op basis van de door betrokkene 1 ter terechtzitting in hoger beroep als getuige onder ede afgelegde verklaring heeft het hof voorts vastgesteld dat:
(i) betrokkene 1 volgens vooraf binnen A gemaakte afspraken namens de in de aangifte opgesomde personen, waaronder betrokkene 2, aangifte heeft gedaan;
(ii) betrokkene 1 contact met deze personen heeft gehad en deze personen hem kenbaar hebben gemaakt dat er bij hen door het handelen van de verdachte angstgevoelens waren ontstaan en dat zij wilden dat de verdachte zou stoppen met het stelselmatig lastigvallen;
(iii) de benadeelden wisten dat er namens hen aangifte tegen de verdachte zou worden gedaan en zij zich daartegen niet hebben verzet en
(iv) betrokkene 1 de klacht heeft ingesteld namens de personen die in de aangifte zijn genoemd, waaronder betrokkene 2.
In het onderhavige geval is het dus niet de klachtgerechtigde zelf die aangifte heeft gedaan c.q. de klacht heeft ingediend, maar zijn de aangifte en de klacht namens de klachtgerechtigde gedaan. Het hof heeft vastgesteld dat aangever betrokkene 1, als adviseur beveiliging, gerechtigd was tot het doen van aangifte namens A, van welke school sectorleidster betrokkene 2 deel uitmaakt. Niet is gebleken dat betrokkene 1 over een - voor zover hier van belang - bijzondere schriftelijke volmacht als bedoeld in art. 164, eerste lid, Sv, beschikte.
Het hof heeft geoordeeld dat gelet op de genoemde vaststellingen voldoende duidelijk is geworden dat de benadeelden, waaronder betrokkene 2, de wens hadden dat namens hen niet alleen aangifte tegen de verdachte werd gedaan, maar ook dat er vervolging tegen de verdachte werd ingesteld (ik begrijp: een klacht werd ingediend).
De onderhavige zaak laat zich vergelijken met de casus die zich voordeed in het arrest van de Hoge Raad van 9 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:564. In die zaak, waarin de klachtdelicten smaad en belediging centraal stonden, was eveneens sprake van het doen van aangifte en klacht door een gemachtigde (tevens klachtgerechtigde). Het hof had in die zaak vastgesteld dat uit de tekst en strekking van de aangifte, in onderlinge samenhang bezien met de verklaring van de directeur van gezinshuis B dat de aangever gemachtigd was om aangifte te doen namens gezinshuis B en dat het de bedoeling was van de aangifte en het indienen van de klacht om tot vervolging van verdachte over te gaan, bleek dat de aangever mede namens gezinshuis B handelde en daarin genoegzaam de wens van het gezinshuis tot uitdrukking kwam dat een vervolging tegen verdachte zou worden ingesteld. Volgens het hof bestonden er voorts geen aanknopingspunten om te twijfelen aan de bevoegdheid van de directeur om de aangever te machtigen tot het doen van aangifte namens gezinshuis B en stond onder deze omstandigheden het enkele gegeven dat de aangever ten tijde van het doen van aangifte en het indienen van de klacht niet was voorzien van een bijzondere schriftelijke volmacht van het gezinshuis niet in de weg aan vervolging van de verdachte voor smaad dan wel belediging van dat gezinshuis. De Hoge Raad overwoog dat dit oordeel van het hof niet van een onjuiste rechtsopvatting getuigde en niet onbegrijpelijk was.
In de onderhavige zaak heeft het het hof vastgesteld dat betrokkene 1 volgens vooraf binnen A gemaakte afspraken namens de benadeelden, waaronder betrokkene 2, die als sectorleidster dans verbonden was aan A, aangifte heeft gedaan tegen de verdachte en daaruit afgeleid dat betrokkene 1 bij het doen van aangifte mede namens betrokkene 2 handelde. Dat er bij betrokkene 2 ten tijde van de aangifte ook de wens tot vervolging van de verdachte bestond, heeft het hof afgeleid uit de verklaring van betrokkene 1 inhoudende dat hij contact heeft gehad met betrokkene 2 en zij hem kenbaar heeft gemaakt dat er door het handelen van de verdachte angstgevoelens bij haar waren ontstaan en dat zij vond dat er iets moest gebeuren tegen het handelen van de verdachte. Ook heeft het hof vastgesteld dat betrokkene 2 wist dat betrokkene 1 mede namens haar aangifte ging doen, dat betrokkene 2 hem niet heeft tegengehouden en heeft betrokkene 1 verklaard dat hij de klacht mede namens betrokkene 2 heeft ingesteld. Volgens het hof is daarmee voldoende duidelijk geworden dat klachtgerechtigde betrokkene 2 de wens had dat namens haar niet alleen aangifte tegen de verdachte werd gedaan, maar ook dat er vervolging tegen de verdachte werd ingesteld.
Het daarop gebaseerde oordeel van het hof dat betrokkene 1, ondanks het ontbreken van (een) bijzondere schriftelijke volmacht(en), gemachtigd was tot het doen van aangifte en het instellen van een klacht, geeft naar ik meen geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is ook niet onbegrijpelijk. Wat de bevoegdheid tot het doen van aangifte betreft heeft het hof kennelijk en niet onbegrijpelijk waarde toegekend aan de ‘functionele’ context waarbinnen de aangever opereerde, net als in het hiervoor aangehaalde arrest van de Hoge Raad. Ik merk daarbij op dat uit de gebezigde bewijsmiddelen ook nog blijkt van een voorgeschiedenis tussen de verdachte en medewerkers van de A en er in dat verband zelfs sprake is geweest van een onherroepelijke strafrechtelijke veroordeling van de verdachte. Voorts stond het het hof mijns inziens vrij om uit de getuigenverklaring van betrokkene 1 de wens van betrokkene 2 om een strafvervolging te doen instellen af te leiden Dat het hof die wens - in positieve zin - daaruit heeft afgeleid, is dan weer niet onbegrijpelijk. Voor een verdergaande toetsing is in cassatie geen plaats.
Het middel faalt.
Lees hier de volledige conclusie.