Jaarverslag 2024 Hoge Raad: beperkte slagingskans en toenemende instroom

Op 8 april is het jaarverslag over 2024 van de Hoge Raad gepubliceerd. De strafkamer van de Hoge Raad heeft in 2024 ruim 3.200 uitspraken gedaan.

Cijfers

In 2.398 van die gevallen is het beroep in cassatie niet ontvankelijk verklaard. De meest voorkomende gronden daarvoor zijn dat geen bezwaren tegen de bestreden uitspraak zijn aangevoerd (1.421) of dat de klachten klaarblijkelijk niet tot cassatie kunnen leiden (980). Van de 1.814 zaken waarin cassatiemiddelen zijn ingediend, leidden er 375 (21%) tot vernietiging. In ongeveer de helft van de zaken waarin er is vernietigd was dat uitsluitend vanwege een overschrijding van de redelijke termijn. Van de negentien herzieningsverzoeken zijn er zes gegrond verklaard.

In 2024 is de instroom binnen de sector strafrecht gestegen naar 3.618 zaken, wat hoger is dan zowel de geplande 3.250 als de realisatie in 2023. Ook het aantal zaken waarbij middelen zijn ingezet is toegenomen tot 2.125. De uitstroom is meegegroeid en kwam uit op 3.377, waarmee zowel de planning als het resultaat van 2023 werd overtroffen. Het merendeel van deze uitstroom bestond uit uitspraken, die met 3.235 eveneens boven verwachting lagen. Tegelijkertijd daalde het aantal zaken dat via andere routes werd afgedaan licht. Het aantal conclusies nam toe tot 916, waarmee de doelstelling van 900 is behaald. Ondanks deze positieve ontwikkelingen is de eindwerkvoorraad toch gestegen naar 2.720 zaken, wat samen met de toegenomen gemiddelde doorlooptijd van 259 dagen aangeeft dat de werkdruk nog steeds oploopt.

Verschoningsrecht

Advocaten en andere functioneel verschoningsgerechtigden hebben een wettelijk verschoningsrecht (artikel 218 Wetboek van Strafvordering (Sv)). Dat is het recht van bijvoorbeeld advocaten, artsen en notarissen om vragen over een verdachte niet te beantwoorden. Daaraan ligt ten grondslag dat het maatschappelijk belang dat de waarheid in rechte aan het licht komt moet wijken voor het maatschappelijk belang dat iedereen zich vrijelijk om hulp en advies tot de verschoningsge­rechtigde moet kunnen wenden zonder te vrezen dat informatie ongewild naar buiten komt en bijvoorbeeld bij de opsporingsinstanties belandt. De bescherming van het verschoningsrecht betreft ook gegevens die zijn opgeslagen bij een aanbieder van een communi­catie­­dienst. Politie en justitie moeten doen wat nodig is om inbreuken op dat recht zo veel mogelijk te voorkomen, zodra het redelijk vermoeden bestaat dat de gevorderde gegevens ook (deels) geheimhoudersgegevens betreft. Als dat het geval is, moet de rechter-commissaris worden ingeschakeld om deze gegevens uit te filteren. Waar het om gaat is in hoeverre politie en justitie inhoudelijk mogen beoordelen of sprake is van geheimhoudersinformatie. Door kennisneming daarvan wordt het verschoningsrecht immers al geschonden.

Het gerechtshof in Den Bosch heeft in een civiele procedure prejudiciële vragen gesteld aan de Hoge Raad. Daarbij gaat het om de vraag welke regels bij het filteren moeten worden gehanteerd. Advocaat-generaal Harteveld overweegt in zijn conclusie dat er wat dit betreft een lacune in de wetgeving is en doet aanbevelingen voor een grotere rol van de rechter-commissaris. De Hoge Raad beslist als volgt (ECLI:NL:HR:2024:375(verwijst naar een andere website)). Als filtering mogelijk is zonder kennisneming van de gegevens, kan de officier van justitie die filtering uitvoeren. Die taak kan hij ook opdragen aan opsporingsambtenaren. Anders moet de officier van justitie de rechter-commissaris bij de zaak betrekken om de filtering te (laten) verrichten. Het doet er niet toe of het redelijk vermoeden al bestaat vóórdat de gevorderde gegevens zijn verstrekt of pas tijdens het onderzoek aan de gegevens ontstaat. De rechter-commissaris kan zich bij de filtering laten bijstaan door (opsporings)ambtenaren. Dan moet wel zijn gewaarborgd dat de gegevens die object zijn van het verschoningsrecht niet op een of andere manier bekend (kunnen) worden aan degenen die met het betreffende strafrechtelijk onderzoek en de strafrechtelijke vervolging zijn belast. De Hoge Raad wijst erop dat dit een aanzienlijke taakverzwaring van de rechter-commissaris en daarmee samenhangende inzet van menskracht met zich brengt. Dit vergt dat aan de gerechten voldoende capaciteit en middelen ter beschikking worden gesteld om de kabinetten rechter-commissaris ertoe in staat te stellen.

In twee beschikkingen van 17 december 2024 (ECLI:NL:HR:2024:1875(verwijst naar een andere website) en 1876(verwijst naar een andere website)) zijn overeenkomstig de conclusie van de advocaat-generaal Spronken het Bureau Financieel Toezicht (BFT) en de lokale deken van de Orde van Advocaten ook als functioneel verschonings­gerechtigden aangemerkt voor zover het hun toezichthoudende taak betreft op respectievelijk het notariaat en de advocatuur. Zij hebben in de hoedanig­heid van toezichthouder een zelfstandig verschoningsrecht tegenover politie en justitie in geval van strafrechtelijk onderzoek. Dit betreft de met hen gedeelde informatie die aan de notaris of de advocaat op wie hun toezicht betrekking heeft als zodanig is toevertrouwd en die dus onder de geheimhoudingsplicht van de notaris of de advocaat valt. Het zelfstandig verschoningsrecht omvat ook vertrouwelijke informatie die zij in het kader van de toezichthoudende taak hebben verkregen. Verder ziet het zelfstandig verschoningsrecht van deze toezichthouders op wat zij in het kader van het toezicht zelf hebben medegedeeld, verricht of geadviseerd.

Verkeerszaken: schuld en roekeloosheid

Bij verkeersongelukken met dodelijke afloop kunnen in het strafrecht de verschillende schuldvormen schuld en roekeloosheid aan de orde zijn. In ECLI:NL:HR:2024:1398(verwijst naar een andere website) gaat het om de vraag of de strafrechtelijke ‘ondergrens’ van schuld is bereikt. Het ging om een frontale botsing nadat de verdachte in een bocht op de linker rijstrook terecht was gekomen. De Hoge Raad laat in deze zaak de veroordeling van het hof in stand, maar daartoe uitgenodigd door de advocaat-generaal Frielink gaat hij meer in het algemeen in op de betekenis van ‘schuld’ als delictsbestanddeel van artikel 6 van de Wegenverkeers­wet (WVW) 1994. Bij het begrip ‘schuld’ in de zin van: ‘verwijtbare aanmerkelijke onvoorzichtigheid’ komt het erop aan of de verdachte tekortschoot in vergelijking met een gemiddelde andere persoon in vergelijkbare omstandigheden en met een vergelijkbare hoedanigheid. De rechter moet dat beoordelen aan de hand van het geheel van de gedragingen van de verdachte. Dat een ongeval ernstige gevolgen heeft, is niet genoeg om zonder meer aan te nemen dat de verdachte deze ‘schuld’ heeft. Het kan wel zo zijn dat in bepaalde omstandigheden ook een kort moment van onoplettendheid zeer onvoorzichtig is. Wat de verdachte in zo’n kort moment deed kan, als dat tot een ongeval leidt, ‘schuld’ in de zin van artikel 6 WVW 1994 opleveren.

In een andere verkeerszaak (ECLI:NL:HR:2024:1405(verwijst naar een andere website)) gaat het juist om de zwaardere schuldvorm roekeloosheid. De verdachte reed met een snelheid van 175 tot 184 km/u op een weg waar de maximumsnelheid van 80 km/u gold en veroorzaakte een ernstig ongeval. Onder roekeloosheid in de zin van artikel 175 lid 2 in samenhang met artikel 6 WVW 1994 moet worden verstaan: een buitengewoon onvoorzichtige gedraging van de verdachte waardoor een zeer ernstig gevaar in het leven is geroepen, terwijl de verdachte zich daarvan bewust was, althans had moeten zijn. Als de verdachte zich bijvoorbeeld door een van de in artikel 5a lid 1 WVW 1994 genoemde overtredingen opzettelijk zodanig in het verkeer gedraagt dat de verkeersregels in ernstige mate worden geschonden, kan dat gedrag als roekeloos worden aangemerkt als daarvan levensgevaar of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander te duchten is. Ook in deze zaak is het cassatieberoep verworpen.

Benadeelde partij en overlijdensschade

In ECLI:NL:HR:2024:644(verwijst naar een andere website) gaat het om de vordering van de nabestaande van een man die door zijn zakenpartner is vermoord. Het hof heeft de vordering tot vergoeding van gederfd levensonderhoud integraal toegewezen. Het heeft daarbij – kort gezegd – overwogen dat de benadeelde partij haar vordering heeft onderbouwd met een berekening van een fiscalist aan de hand van een geaccepteerde rekenmethode en gebruikelijke standaardbedragen, en dat de verdediging geen initiatief heeft genomen voor het laten verrichten van een tegenonderzoek. De Hoge Raad vernietigt na de conclusie van advocaat-generaal Frielink de beslissing van het hof.

De Hoge Raad deed dat ook in een andere zaak (ECLI:NL:HR:2024:646(verwijst naar een andere website)), waarin aan vergelijkbare vorderingen van de benadeelde partijen een rapport met schadeberekening van een gespecialiseerd bureau ten grondslag lag. Met de mogelijkheid tot het instellen van een vordering door benadeelde partijen heeft de wetgever beoogd binnen het strafproces te voorzien in – kort gezegd – een eenvoudige en laagdrempelige procedure die ertoe leidt dat personen die schade hebben geleden als gevolg van een strafbaar feit zoveel mogelijk schadeloos worden gesteld. In het strafproces ontbreken echter enkele processuele waarborgen van de gewone civielrechtelijke procedure. Dat brengt mee dat de strafrechter zich ervan moet vergewissen dat beide partijen in voldoende mate in de gelegenheid zijn geweest hun stellingen en onderbouwingen met betrekking tot de toewijsbaarheid van de vordering van de benadeelde partij naar voren te brengen. Gelet op de eigen verantwoordelijkheid van de partijen voor het naar voren brengen en onderbouwen van hun stellingen, vergt deze verplichting doorgaans geen zelfstandige aandacht (in de motivering) van de strafrechter. Onder omstandigheden kan dat anders zijn, bijvoorbeeld als het gaat om een substantiële vordering van complexe aard waarvan de omvang zich niet eenvoudig laat vaststellen. Daarvan is sprake als het gaat om een vordering van een nabestaande tot vergoeding van gederfd levensonderhoud als bedoeld in artikel 6:108 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek. Het begroten van de hoogte van de vergoeding moet dan gebeuren aan de hand van een aantal onzekere factoren, zoals  de verwachtingen over de inkomsten die het slachtoffer en de nabestaande(n) in de toekomst zouden hebben genoten. Omdat het hierbij gaat om informatie die zich doorgaans geheel in het domein van de benadeelde partij bevindt, kan het voor de verdediging moeilijk zijn haar betwisting te voorzien van een nadere inhoudelijke onderbouwing. Bovendien kan de benadeelde partij zich bij het geldend maken van haar vordering voorzien van gefinancierde gespecialiseerde rechtsbijstand, terwijl deze bijstand en een gelijkwaardige mogelijkheid tot financiering daarvan vaak ontbreekt aan de kant van de verdediging.

De Hoge Raad wijst erop dat het de rechter vrijstaat om in zijn oordeel over de vordering van de benadeelde partij gedeeltelijk een inhoudelijke beslissing te nemen in de vorm van een toe- of afwijzing, en de vordering voor het resterende deel niet-ontvankelijk te verklaren. Zo’n splitsing van de vordering maakt het voor de strafrechter mogelijk om te beslissen over dat deel van het gevorderde waarvan de behandeling niet een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert, terwijl de benadeelde partij het resterende deel van haar vordering aan de burgerlijke rechter kan voorleggen. Deze mogelijkheid tot splitsing van de vordering bestaat ook in de gevallen waarin de strafrechter tot de conclusie komt dat de benadeelde partij aanspraak heeft op vergoeding van schade door gederfd levensonderhoud, maar dat die schade vooralsnog slechts toewijsbaar is tot een lager bedrag dan waarvan vergoeding is gevorderd.

Rechtsbijstand

Een verdachte die al 28 jaar in een GGZ-voorziening verbleef is, na haar bekentenis met een aardappelschilmesje een medebewoonster in een woonvoorziening van de GGZ in haar rug, borst en bovenarm te hebben gestoken, daarvoor veroordeeld. Er was sprake van een autismespectrumstoornis en/of persoonlijkheidsstoornis. Ze had de bekentenis tegenover de politie afgelegd en in dat verband afstand gedaan van haar recht op rechtsbijstand voorafgaand aan en tijdens het verhoor. De Hoge Raad vernietigt in overeenstemming met de plaatsvervangend advocaat-generaal Van Wees de veroordeling, omdat het hof er geen blijk van heeft gegeven te hebben onderzocht of, gelet op de stoornis of stoornissen, de verdachte redelijkerwijs in staat is geweest te oordelen over de mogelijke gevolgen van het doen van afstand van dat recht (ECLI:NL:HR:2024:556(verwijst naar een andere website)).

Voor een aangehouden verdachte is het recht op rechtsbijstand gewaarborgd in artikel 28c lid 2 Sv. De wet voorziet nog niet in specifieke bepalingen over het doen van afstand van het recht op rechtsbijstand door een verdachte die niet is aangehouden. Dit doet er niet aan af dat de rechter moet vaststellen dat de verdachte – gegeven de concrete beperkingen die samenhangen met de kwetsbaarheid van de verdachte – redelijkerwijs in staat is geweest te oordelen over de mogelijke gevolgen van een afstand. Zo niet, dan is volgens de Hoge Raad in beginsel sprake van een vormverzuim als bedoeld in artikel 359a Sv. Als daarover verweer wordt gevoerd, moet dat vormverzuim in de regel leiden tot uitsluiting van het bewijs van de verklaringen die de verdachte zonder rechtsbijstand heeft afgelegd tijdens het (eerste) politieverhoor. Dat rechtsgevolg hoeft echter niet noodzakelijkerwijs aan het vormverzuim te worden verbonden als bewijsuitsluiting niet nodig is ter verzekering van het recht van de verdachte op een eerlijk proces in de zin van artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens.

Ook in twee andere gevallen casseerde de Hoge Raad – in die zaken in overeenstemming met de advocaat-generaal Harteveld – wegens onvoldoende aandacht voor het recht op rechtsbijstand. In een geval (ECLI:NL:HR:2024:412(verwijst naar een andere website)) gebeurde dat omdat de verdachte afstand had gedaan van dat recht, maar haar niet was verteld dat de rechtsbijstand kosteloos zou zijn. In het andere geval (ECLI:NL:HR:2024:1781(verwijst naar een andere website)) waren aan de verdachte vragen gesteld die niet anders konden worden opgevat dan als vragen over zijn betrokkenheid bij een strafbaar feit – kort gezegd: het verlaten van de plaats van het ongeval – ten aanzien waarvan hij als verdachte werd aangemerkt. Dergelijke vragen hielden in dat hij werd verhoord. In dat kader had hij recht op rechtsbijstand.

Witwassen

De verdachte is in de zaak IJsberg (ECLI:NL:HR:2024:887(verwijst naar een andere website)) veroordeeld wegens witwassen omdat hij kort gezegd 1.887,81 bitcoins heeft omgezet, terwijl hij redelijkerwijs moest vermoeden dat deze afkomstig waren uit enig misdrijf. Het hof heeft de verdachte vrijgesproken omdat uit de bewijsmiddelen enkel kan worden afgeleid dat de verdachte bitcoins (met een waarde van € 463.990,24) heeft omgewisseld tegen contant geld. Volgens het hof was er onvoldoende overtuigend bewijs dat de verdachte de herkomst of de vindplaats van de bitcoins heeft ‘willen’ verhullen of verbergen in de zin van artikel 420bis en 420quater Wetboek van Strafrecht (Sr). Het Openbaar Ministerie gaat daartegen in cassatie. De Hoge Raad overweegt na conclusie van de advocaat-generaal Aben dat ‘verbergen’ en ‘verhullen’ betrekking hebben op gedragingen die erop zijn gericht het zicht op onder meer de herkomst van voorwerpen te bemoeilijken. Uit de wetsgeschiedenis volgt dat de doelgerichtheid van het handelen kan worden afgeleid uit de ‘objectieve strekking ervan (het verbergende of verhullende effect)’ en dat niet hoeft te worden bewezen dat de verdachte het oogmerk had om te verbergen of te verhullen. Volgens de Hoge Raad achtte het hof ten onrechte het oogmerk van de verdachte bepalend voor de beantwoording van de vraag of de verdachte (onder andere) de herkomst van de bitcoins heeft verborgen of verhuld. Daarom heeft de Hoge Raad de vrijspraak vernietigd.

Print Friendly and PDF ^