Kan verdachte die bloedonderzoek weigert, zich met vrucht beroepen op de omstandigheid dat procedure rondom bloedonderzoek niet juist is nageleefd?

Hoge Raad 17 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:1984

De verdachte is wegens overtreding van artikel 163, zesde lid, van de Wegenverkeerswet 1994, veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 60 uren, subsidiair 30 dagen hechtenis met een ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van 9 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren.

Het Hof heeft met betrekking tot de bewezenverklaring het volgende overwogen:

De raadsman van verdachte heeft betoogd dat verdachte dient te worden vrijgesproken van het aan hem tenlastegelegde. (...) Voorts heeft de raadsman aangevoerd dat, nadat verdachte vanuit het ziekenhuis naar het politiebureau was overgebracht, eerst een ademonderzoek gedaan had moeten worden.

Het hof is van oordeel dat het door de raadsman gevoerde verweer strekkende tot vrijspraak van het tenlastegelegde wordt weersproken door de gebezigde bewijsmiddelen, zoals deze later in de eventueel op te maken aanvulling op dit arrest zullen worden opgenomen. Het hof heeft geen reden om aan de juistheid en betrouwbaarheid van de inhoud van die bewijsmiddelen te twijfelen.

Het hof overweegt daarbij in het bijzonder als volgt.

Uit het proces-verbaal van politie, Eenheid Midden-Nederland, met nummer PL0900-2016227814 volgt dat verdachte op zaterdag 23 juli 2016 omstreeks 01:30 uur als bestuurder van een personenauto bij een eenzijdig ongeval betrokken is geraakt. Verdachte was zijn bewustzijn verloren en hing voorover gebogen op de uitgeklapte airbag. De verbalisanten roken een sterke alcohollucht en zag diverse blikken met alcoholhoudende drank in de auto liggen. De verbalisanten constateerden dat de bijrijder, betrokkene 1, die wel bij kennis was, kennelijk onder invloed was van een verdovend middel, vermoedelijk alcohol.

Verbalisanten hebben bij verdachte geen ademonderzoek kunnen afnemen omdat verdachte op dat moment buiten bewustzijn was. Verdachte is met een ambulance naar het ziekenhuis vervoerd. In het ziekenhuis zijn enkele scans van verdachtes hoofd en borstkas gemaakt. Hieruit bleek dat verdachte geen letsel had overgehouden aan het ongeval. Verdachte is vervolgens dezelfde nacht uit het ziekenhuis ontslagen. Verdachte is daarna aangehouden ter zake van artikel 5 en 8 van de Wegenverkeerswet 1994 (WVW1994) en overgebracht naar het politiebureau te Almere. Op het politiebureau is aan verdachte gevraagd of hij wilde meewerken aan een bloedonderzoek. Verdachte heeft dit geweigerd. Ook heeft verdachte geweigerd zijn medewerking te verlenen aan een aan hem gegeven bevel van een hulpofficier van justitie om zich aan dat bloedonderzoek te onderwerpen.

Uit de stukken in het dossier blijkt dat verdachte in het ziekenhuis weer bij kennis was.

Door een arts is vastgesteld dat verdachte geen letsel aan het ongeval heeft overgehouden. (...)

Ten aanzien van het tweede verweer van de raadsman, inhoudende dat de verbalisanten, nadat verdachte was overgebracht naar het politiebureau, eerst een ademonderzoek hadden moeten doen, overweegt het hof als volgt. (...)

Uit voornoemde bepaling volgt dat aan een verdachte alleen medewerking aan een bloedonderzoek kan worden gevraagd indien medewerking aan een ademonderzoek voor de verdachte om bijzondere geneeskundige redenen onwenselijk is of indien de medewerking van de verdachte niet heeft geleid tot een voltooid ademonderzoek. Dat laatste is in onderhavige zaak niet aan de orde. Uit vorenstaande volgt dat wanneer het afnemen van een ademonderzoek bij een verdachte om geneeskundige redenen niet mogelijk is, maar die geneeskundige redenen niet langer aanwezig zijn vóórdat aan de verdachte wordt gevraagd medewerking te verlenen aan een bloedonderzoek, bij de verdachte eerst (weer) een ademonderzoek dient te worden afgenomen. Nu verdachte op het politiebureau niet langer buiten bewustzijn was, had hem eerst moeten worden gevraagd zijn medewerking te verlenen aan een ademonderzoek. Buiten discussie staat derhalve dat de procedure rondom het bloedonderzoek niet juist is nageleefd.

Dit betekent echter niet dat verdachte met vrucht een beroep kan doen op het niet naleven van de juiste procedure. Een verdachte die, zoals hier, medewerking aan de verplichting zich te onderwerpen aan een bloedonderzoek weigert kan, behoudens bijzondere omstandigheden, niet met vrucht een beroep erop doen dat de procedure niet juist is nageleefd. Van bijzondere omstandigheden, die in de onderhavige zaak niet aan de orde zijn, kan sprake zijn indien de verdachte bij de politie zijn weigering daarop heeft gegrond dat de procedure niet juist is gevolgd (vgl. Hoge Raad 8 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:854 en Hoge Raad 1 april 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF3371). Het hof verwerpt ook het tweede verweer van de raadsman.”

Middel

Het middel komt op tegen het oordeel van het Hof dat een verdachte die een bloedonderzoek weigert, behoudens omstandigheden die zich niet voordoen, zich niet met vrucht kan beroepen op de omstandigheid dat de procedure niet juist is nageleefd.

Beoordeling Hoge Raad

Blijkens zijn bewijsvoering heeft het Hof onder meer vastgesteld dat de verdachte omstreeks 01.30 uur bij een eenzijdig ongeluk betrokken is geraakt, dat hij kennelijk onder invloed was van een verdovend middel, vermoedelijk alcohol, dat hij zijn bewustzijn had verloren zodat geen ademonderzoek kon worden afgenomen, dat de verdachte met een ambulance naar het ziekenhuis is vervoerd, dat de verdachte dezelfde nacht is ontslagen uit het ziekenhuis en daarna is aangehouden ter zake van overtreding van art. 5 en 8 WVW 1994 en is overgebracht naar het politiebureau, alwaar hem is verzocht mee te werken aan een bloedonderzoek. Die medewerking heeft de verdachte geweigerd, waarna hem door een hulpofficier van justitie is bevolen zich aan een bloedonderzoek te onderwerpen aan welk bevel hij geen gehoor heeft gegeven. Het Hof heeft geoordeeld dat de opsporingsambtenaren art. 163, vierde lid eerste volzin, WVW 1994 niet hebben nageleefd door de verdachte, nadat aanvankelijk medewerking aan een ademonderzoek om geneeskundige redenen niet mogelijk was, na het ontslag uit het ziekenhuis op het politiebureau niet alsnog te bevelen zijn medewerking te verlenen aan een ademonderzoek.

Overeenkomstig de tenlastelegging is bewezenverklaard dat de verdachte geen gevolg heeft gegeven aan het bevel als bedoeld in art. 163, vijfde lid eerste volzin, WVW 1994 zich aan een bloedonderzoek te onderwerpen. Hier doet zich dus niet het geval voor dat als bestanddeel in de tenlastelegging is opgenomen het resultaat van een ‘onderzoek’ als bedoeld in art. 163, vierde lid eerste volzin, WVW 1994. De rechtspraak van de Hoge Raad over de vraag of - in verband met de waarborgen waarmee de wetgever dat onderzoek heeft omringd - bewezenverklaard kan worden dat een dergelijk ‘onderzoek’ heeft plaatsgevonden, is dan ook niet aan de orde in deze zaak.

Met het oog op de vraag of in dit geval opsporingsambtenaren bevoegd waren toestemming te vragen tot het verrichten van een bloedonderzoek en vervolgens een bevel te geven zich te onderwerpen aan een bloedonderzoek geldt het volgende. Indien ten aanzien van een verdachte de verdenking is gerezen dat hij - kort gezegd - art. 8 WVW 1994 heeft overtreden kan de procedure worden toegepast strekkende tot een onderzoek naar het alcoholgehalte in zijn adem dan wel zijn bloed als bedoeld in art. 8, tweede lid, WVW 1994. Het in de eerste volzin van het vierde lid van art. 163 WVW 1994 gegeven voorschrift vormt een procedurele waarborg dat de opsporingsambtenaar zijn bevoegdheid tot het vragen van toestemming tot medewerking aan het bloedonderzoek niet buiten de in de wet voorziene gevallen uitoefent. De enkele omstandigheid dat mogelijk aan een verdachte eerst een bevel tot medewerking aan een ademonderzoek had moeten worden gegeven, doet niet af aan de bevoegdheid van de (hulp) officier van justitie of een andere - daartoe aangewezen - ambtenaar van politie de verdachte te bevelen zich te onderwerpen aan een bloedonderzoek, een en ander als bedoeld in art. 163, vijfde lid, WVW 1994.

Voor het handelen in strijd met het bepaalde in art. 163, vierde lid eerste volzin, WVW 1994 vormt art. 359a Sv het toetsingskader. Voor het bepalen van de mogelijke rechtsgevolgen van het nalaten eerst een bevel tot medewerking aan een ademonderzoek te geven, is het volgende van belang. Met de invoering van de ademanalyse is blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van de wet tot invoering daarvan in het bijzonder beoogd de politie een instrument in handen te geven voor een slagvaardiger en effectiever bestrijding van rijden onder invloed; daarmee is niet zozeer bedoeld een voor de verdachte gunstiger voorziening te scheppen (vgl. Kamerstukken II 1985/86, 19 285, nr. 3, p. 2 - 3). De parlementaire behandeling van latere wetswijzigingen, met name de totstandkoming van de huidige WVW 1994, bevat geen aanwijzingen dat de wetgever tot een ander inzicht is gekomen (vgl. Kamerstukken II 1990/91, 22 030, nr. 3, p. 145).

Aan het handelen in strijd met het bepaalde in art. 163, vierde lid eerste volzin, WVW 1994 heeft het Hof klaarblijkelijk geen andere gevolgen verbonden dan de constatering daarvan. Dat oordeel geeft, mede gelet op de in art. 359a, tweede lid, Sv bedoelde factoren niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. Hierbij wordt tevens in aanmerking genomen dat de verdachte niet heeft aangevoerd welk nadeel door dit verzuim is veroorzaakt.

Lees hier de volledige uitspraak.

Print Friendly and PDF ^