Mag het OM na het sluiten van een transactie toch vervolgen?
/Hoge Raad 22 oktober 2024, ECLI:NL:HR:2024:1509
De Hoge Raad vernietigt een uitspraak waarin het hof het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk in de vervolging verklaarde. Het hof oordeelde dat de verdachte aan een transactie met het Openbaar Ministerie in verband met een verdenking van witwassen, het gerechtvaardigd vertrouwen kon ontlenen dat hij ook niet zou worden vervolgd voor een in het witwasonderzoek gerezen verdenking van overtreding van de Opiumwet. Dat oordeel is ontoereikend gemotiveerd. Daarbij neemt de Hoge Raad in aanmerking dat uit de inhoud van de transactie blijkt dat die alleen zag – en gelet op het strafmaximum voor de Opiumwetdelicten dat hoger is dan het in artikel 74 Sr genoemde strafmaximum ook alleen kon zien – op de witwasfeiten. Ook uit de e-mailcorrespondentie tussen de officier van justitie en de raadsman van de verdachte kon het hof niet afleiden dat die ging over andere feiten dan witwassen.
Achtergrond
Het openbaar ministerie en de verdachte zijn op 28 februari 2020 een transactie overeengekomen ter afdoening van - in elk geval - een witwasverdenking. Daarbij is het misdrijf dat de witgewassen voorwerpen heeft opgeleverd (het grondfeit) in het midden gebleven, althans niet anders dan in ”speculatieve” bewoordingen aan de orde gesteld.
Later is de verdachte gedagvaard ter zake van een verdenking van, kort gezegd, drugshandel. Ter zitting, zowel in eerste aanleg als in hoger beroep, is vervolgens door de raadsman van de verdachte het verweer gevoerd dat met de afspraak van 28 februari 2020 niet alleen de witwasverdenking, maar ook deze Opiumwetverdenking is afgedaan.
Zowel de rechtbank (rechtbank Oost Brabant 3 december 2021) als het gerechtshof heeft dit verweer gehonoreerd en de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie uitgesproken.
Middel
Het cassatiemiddel klaagt over de niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging, en in het bijzonder over het oordeel van het hof dat bij de verdachte het gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat hij voor het tenlastegelegde feit niet zou worden vervolgd.
Beoordeling Hoge Raad
Op grond van artikel 74 van het Wetboek van Strafrecht kan de officier van justitie voor de aanvang van de terechtzitting een of meer voorwaarden stellen ter voorkoming van de strafvervolging wegens misdrijven, met uitzondering van die waarop naar de wettelijke omschrijving gevangenisstraf is gesteld van meer dan zes jaren, en wegens overtreding. Door voldoening aan die voorwaarden vervalt het recht tot strafvordering. Op grond van artikel 420bis Sr kan witwassen worden gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren.
De tenlastelegging is toegesneden op onder meer artikel 10 leden 4 en 5 in samenhang met artikel 2, aanhef en onder A en B, van de Opiumwet. Op grond van artikel 10 lid 4 Opiumwet kan het opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2, aanhef en onder B, Opiumwet gegeven verbod, worden gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste acht jaren. Op grond van artikel 10 lid 5 Opiumwet kan het opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2, aanhef en onder A, Opiumwet gegeven verbod, worden gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste twaalf jaren. Dat brengt mee dat de tenlastegelegde feiten niet in een transactie als bedoeld in artikel 74 Sr kunnen worden betrokken.
In artikel 167 lid 1 van het Wetboek van Strafvordering is aan het openbaar ministerie de bevoegdheid toegekend zelfstandig te beslissen of naar aanleiding van een ingesteld opsporingsonderzoek vervolging moet plaatsvinden. De beslissing van het openbaar ministerie om tot vervolging over te gaan leent zich slechts in zeer beperkte mate voor een inhoudelijke rechterlijke toetsing in die zin dat slechts in uitzonderlijke gevallen plaats is voor een niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging op de grond dat het instellen of voortzetten van die vervolging onverenigbaar is met beginselen van een goede procesorde. (Vgl. HR 6 november 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX4280.)
Zo’n uitzonderlijk geval doet zich voor wanneer de vervolging wordt ingesteld of voortgezet nadat door het openbaar ministerie gedane, of aan het openbaar ministerie toe te rekenen, uitlatingen (of daarmee gelijk te stellen gedragingen) bij de verdachte het gerechtvaardigd vertrouwen hebben gewekt dat hij niet (verder) zal worden vervolgd. Aan uitlatingen of gedragingen van functionarissen aan wie geen bevoegdheden in verband met de vervolgingsbeslissing zijn toegekend, kan het gerechtvaardigd vertrouwen dat (verdere) vervolging achterwege zal blijven, echter in de regel niet worden ontleend. (Vgl. HR 8 mei 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW5002.)
Het hof heeft vastgesteld dat op 28 februari 2020 in het kader van “het strafrechtelijk witwasonderzoek “Inca”” op grond van artikel 74 Sr een transactie is gesloten tussen de officier van justitie en de verdachte (die van rechtsbijstand was voorzien) “die wordt verdacht van het misdrijf strafbaar gesteld in het artikel 420bis van het Wetboek van Strafrecht”. Die transactie houdt in dat de verdachte “niet vervolgd zal worden ter zake van het hiervoor vermeld misdrijf”. Op grond van zijn overwegingen heeft het hof geoordeeld dat – in het licht van de correspondentie over die transactie door de officier van justitie en de raadsman van de verdachte, en van de in het onderzoek “Inca” verrichte opsporingsactiviteiten (waaronder een politieverhoor van de verdachte waarbij hem vragen zijn gesteld die betrekking hebben op overtreding van de Opiumwet) – de verdachte er gerechtvaardigd op mocht vertrouwen dat i) het onderzoek “Inca” niet alleen betrekking had op de verdenking van witwassen maar ook op overtreding van de Opiumwet, en ii) het onderzoek naar de verdenking van de handel in en uitvoer van verdovende middelen zou worden gestaakt.
Het hierop gebaseerde oordeel van het hof dat de verdachte er gerechtvaardigd op mocht vertrouwen dat hij voor die onder ii) bedoelde feiten ook niet zou worden vervolgd, is in het licht van wat is vooropgesteld niet toereikend gemotiveerd. Daarbij neemt de Hoge Raad in aanmerking dat uit de inhoud van de door het hof (gedeeltelijk) weergegeven transactie blijkt dat deze transactie slechts zag – en, gelet op het boven het in artikel 74 Sr genoemde strafmaximum uitstijgende strafmaximum van de tenlastegelegde feiten, slechts kon zien – op het in artikel 420bis Sr bedoelde misdrijf en niet op de tenlastegelegde feiten. Tegen die achtergrond is de gevolgtrekking van het hof dat het op de weg van het openbaar ministerie had gelegen kenbaar te maken dat de transactie “enkel en alleen betrekking had op de verdenking van witwassen” niet begrijpelijk. Ook uit de op die transactie betrekking hebbende e-mailcorrespondentie van de officier van justitie met de raadsman van de verdachte heeft het hof niet kunnen afleiden dat deze gaat over ander(soortig)e feiten dan witwassen. De enkele omstandigheid dat die correspondentie inhoudt dat het onderzoek naar de in het kader van deze verdenking van witwassen inbeslaggenomen voorwerpen (door de officier van justitie in zijn e-mailbericht van 11 december 2019 aangeduid als “witwasonderzoek”) zou kunnen worden gestaakt, kan het oordeel van het hof dat de verdachte er gerechtvaardigd op mocht vertrouwen dat hij voor de tenlastegelegde feiten ook niet zou worden vervolgd, niet dragen.
De klacht is gegrond. Dat brengt mee dat bespreking van het restant van het cassatiemiddel niet nodig is.
Lees hier de volledige uitspraak.