Mestfraude: veroordeling VOF (melkveebedrijf) voor valsheid in geschrifte
/Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 28 oktober 2022, ECLI:NL:GHARL:2022:9233
De verdachte, een melkveebedrijf, heeft zich meermalen schuldig gemaakt aan mestfraude. Met het oog op gesjoemel met de mestregelgeving heeft de Verdachte valsheid in geschrift gepleegd met betrekking tot grondgebruiksverklaringen en de Gecombineerde opgave in 2014 en 2015. Dit deed de Verdachte om een onjuiste voorstelling van zaken in het leven te roepen met betrekking tot de hoeveelheid landbouwgrond die het melkveebedrijf in gebruik had. Hiermee beoogde de Verdachte de wettelijke norm voor het gebruik van dierlijke mest te omzeilen. De wettelijke gebruiksnorm voor dierlijke mest is in het leven geroepen om te voorkomen dat overvloedig mestgebruik leidt tot belasting van het milieu, in het bijzonder het grond- en oppervlaktewater.
Achtergrond
De verdachte, melkveehouderij verdachte, is een vennootschap onder firma met drie vennoten, te weten Medeverdachte 1, Medeverdachte 2 en naam 11. Zowel Medeverdachte 1 als Medeverdachte 2 heeft verklaard dat zij beiden verantwoordelijk zijn voor de verdachte. Het hof leidt hieruit af dat zij in het algemeen gezamenlijk feitelijk het melkveebedrijf bestuurden.
De tenlastelegging houdt telkens in dat de Verdachte betrokken is geweest bij valsheid in geschrift dan wel het opzettelijk gebruik maken van een vals geschrift. Bij de beantwoording van de vraag of de Verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, heeft het hof rekening gehouden met de context waarin de geschriften zijn opgemaakt. Deze wordt onder meer bepaald door de toepasselijke regelgeving ten aanzien van het gebruik (oftewel: het op of in de bodem brengen) van dierlijke meststoffen. Deze regelgeving houdt het volgende in.
Artikel 7 van de Meststoffenwet bepaalt dat het verboden is op een bedrijf meststoffen op of in de bodem te brengen. Artikel 8 van de Meststoffenwet houdt in dat dit verbod niet geldt indien de op of in de landbouwgrond gebrachte hoeveelheid meststoffen in het desbetreffende kalenderjaar geen van de in datzelfde artikel genoemde gebruiksnormen overschrijdt. Artikel 9 van de Meststoffenwet betreft de gebruiksnorm voor dierlijke meststoffen. Deze gebruiksnorm is gekoppeld aan de tot het bedrijf behorende oppervlakte landbouwgrond. In artikel 1, aanhef en onder m, van de Meststoffenwet is ‘tot het bedrijf behorende oppervlakte landbouwgrond’ gedefinieerd als: in Nederland gelegen oppervlakte landbouwgrond, die in het kader van een normale bedrijfsvoering bij het bedrijf in gebruik is. Hieruit volgt dat grond voor de toepassing van de Meststoffenwet uitsluitend mag worden opgevoerd als tot het bedrijf behorende oppervlakte landbouwgrond wanneer deze in het kader van een normale bedrijfsvoering bij dat bedrijf in gebruik is. Uit de wetsgeschiedenis en bestendige rechtspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven (CBb) blijkt dat dit onder meer betekent dat degene die het landbouwbedrijf voert over de grond feitelijke beschikkingsmacht moet kunnen uitoefenen, in die zin dat hij in de praktijk in staat is het teeltplan en het bemestingsplan op elkaar af te stemmen en deze plannen in samenhang te realiseren. Een dergelijke beschikkingsmacht impliceert de aanwezigheid van een geldige juridische titel. Deze rechtspraak bestond al ten tijde van het tenlastegelegde.
Feit 1 en 2
Het onder 1 tenlastegelegde heeft betrekking op een grondgebruiksverklaring. Het onder 2 tenlastegelegde betreft de Gecombineerde opgave 2014. Deze geschriften hangen met elkaar samen, waardoor het onder 1 en 2 tenlastegelegde zich lenen voor een gezamenlijke bespreking.
Het onder 1 tenlastegelegde betreft een grondgebruiksverklaring. Dit geschrift houdt in dat de gebruikgever van de grond, naam 1, een aantal percelen grasland (‘aangeleverd op kaart’) met een totale oppervlakte van 17,03 hectare in gebruik geeft aan de gebruiker van de grond, verdachte. De gebruiksperiode begint op 1 januari 2014 en eindigt op 31 december 2014. De grondgebruiksverklaring is op 20 januari 2014 namens de grondgebruiker (het hof begrijpt: de verdachte) in plaats 1 ondertekend door Medeverdachte 2. Op de grondgebruiksverklaring is vermeld dat de grondgebruiker de grond kan meetellen conform de Meststoffenwet. Uit dit laatste leidt het hof af dat het begrip ‘gebruik’ is gebezigd in de zin van artikel 1, aanhef en onder m, van de Meststoffenwet.
Medeverdachte 2 heeft de grondgebruiksverklaring samen met naam 1 opgesteld en ondertekend. Medeverdachte 1 was op de hoogte van de grondgebruiksverklaring.
Op 8 juni 2014 deed Verdachte de Gecombineerde opgave 2014. Daarin is onder meer opgegeven welke gewaspercelen de Verdachte op 1 januari 2014 in gebruik heeft genomen. Het hof begrijpt dat het begrip ‘gebruik’ is gebezigd in de zin van artikel 1, aanhef en onder m, van de Meststoffenwet. De Gecombineerde opgave wordt immers onder meer gedaan met het oog op het toezicht op de naleving van de regelgeving ten aanzien van mestgebruik.
In de Gecombineerde opgave 2014 heeft de Verdachte onder de nummers 30 tot en met 32 gewaspercelen opgegeven aan de Westerzeedijk in Harlingen. Deze percelen waren van de gemeente Harlingen. Het betreft percelen die door verontreiniging niet langer landbouwkundig in gebruik kunnen worden genomen. De gemeente Harlingen heeft de percelen niet in gebruik gegeven aan de verdachte. De totale oppervlakte hiervan is 5,99 hectare.
Onder de nummers 34 en 35 heeft de Verdachte in de Gecombineerde opgave 2014 percelen opgegeven die eigendom waren van naam 2 en naam 3. De grond was ook bij hen in gebruik. naam 2 en naam 3 woonden aan de straat 1 in plaats 5. Deze percelen hadden een totale oppervlakte van 4,72 hectare. Pagina 10 van de Gecombineerde opgave 2014 bevat een kaartfragment waarop de onderhavige percelen zijn omkaderd en waarop de straat 2 en de straat 3 duidelijk zichtbaar zijn. Op basis van dit kaartfragment, bezien in samenhang met informatie ontleend aan Google Maps, stelt het hof vast dat de onderhavige percelen gelegen waren aan de straat 1 in plaats 5 .
Onder nummer 29 heeft de Verdachte een perceel opgegeven dat eigendom is van naam 12 en naam 4, die woonden op het adres straat 4 3 in plaats 1. Zij hebben deze grond niet verhuurd. Dit perceel had een oppervlakte van 2,72 hectare. Pagina 9 van de Gecombineerde opgave 2014 bevat een kaartfragment waarop het onderhavige perceel is omkaderd en waarop straat 4 en straat 5 duidelijk zichtbaar zijn. Op basis van dit kaartfragment, bezien in samenhang met informatie ontleend aan Google Maps, stelt het hof vast dat het onderhavige perceel gelegen was aan de straat 4 in plaats 1.
Onder nummer 33 heeft de Verdachte een perceel opgegeven dat vanaf 17 juni 2014 in gebruik was bij naam 5 en daarvóór in gebruik was bij een mevrouw naam 13. naam 5 woonde aan de straat 6 in plaats 6. Dit perceel had een oppervlakte van 3,60 hectare. Pagina 15 van de Gecombineerde opgave 2014 bevat een kaartfragment waarop het onderhavige perceel is omkaderd en waarop plaats 6 en straat 7 duidelijk zichtbaar zijn. Op basis van dit kaartfragment, bezien in samenhang met informatie ontleend aan Google Maps, stelt het hof vast dat het onderhavige perceel gelegen was aan de rand van de woonkern van plaats 6.
De totale oppervlakte van de onder de nummers 29 tot en met 35 opgegeven percelen, 17,03 hectare, komt overeen met de oppervlakte van de percelen zoals genoemd in de grondgebruiksverklaring. Aan deze overeenkomst, bezien in samenhang met het onderlinge tijdverband tussen de grondgebruiksverklaring en de Gecombineerde opgave 2014, verbindt het hof de conclusie dat de grondgebruiksverklaring betrekking had op die percelen. Dit is ook niet betwist door de verdediging.
Medeverdachte 1 en Medeverdachte 2 hebben verklaard dat zij op die percelen geen werkzaamheden hebben verricht. Medeverdachte 2 heeft verklaard dat ze de grond feitelijk niet hebben gebruikt.
Op 20 januari 2014 is de grondgebruiksverklaring opgemaakt die inhoudt dat naam 1 een aantal percelen grasland in gebruik geeft aan de verdachte. In de grondgebruiksverklaring is niet gespecificeerd om welke percelen het ging. Pas op 7 juni 2014 heeft naam 1 de Verdachte laten weten op welke percelen de grondgebruiksverklaring betrekking had. Een dag later, op 8 juni 2014, heeft de Verdachte in de Gecombineerde opgave 2014 die percelen opgevoerd als tot het melkveebedrijf behorende oppervlakte landbouwgrond.
Aan het voorgaande verbindt het hof de conclusie dat de Verdachte met het opmaken van de grondgebruiksverklaring beoogde een juridische titel te creëren om de desbetreffende percelen in verband met de gebruiksnorm voor dierlijke meststoffen te kunnen opvoeren als tot het melkveebedrijf behorende oppervlakte landbouwgrond, zonder dat de Verdachte de wil had om met de grondgebruiksverklaring te bewerkstelligen dat het de feitelijke beschikkingsmacht over de percelen zou kunnen uitoefenen en om deze percelen voor de normale bedrijfsvoering te gebruiken, wat het melkveebedrijf feitelijk ook niet heeft gedaan.
Door de verdediging is – kort gezegd – aangevoerd dat het melkveebedrijf niet op de hoogte was van de onjuistheden met betrekking tot de grondgebruiksverklaring, omdat het door naam 1 op het verkeerde been is gezet en aan het lijntje is gehouden. Het hof verwerpt dit verweer, omdat het een en ander niet aannemelijk geworden acht. Het hof verwijst daarvoor, in aanvulling op het voorgaande, naar de verklaring die naam 1 heeft afgelegd bij de raadsheer-commissaris. Het hof begrijpt deze aldus dat naam 14 (het hof begrijpt: Medeverdachte 1 en Medeverdachte 2 ) een financiële vordering had op naam 1 voor (onbetaalde) loonwerkzaamheden, dat naam 14 met het idee kwam om die schuld te verrekenen doordat naam 1 het melkveebedrijf grond zou geven, dat het niet waar is dat naam 14 er bij naam 1 op heeft aangedrongen om het melkveebedrijf in de gelegenheid te stellen om de grond feitelijk in gebruik te nemen en dat de grondgebruiksverklaring niet strekte tot feitelijk gebruik, maar puur bedoeld was voor ‘mestplaatsing’ (het hof begrijpt: het op papier uitbreiden van de oppervlakte landbouwgrond die tot het bedrijf behoorde).
Concluderend acht het hof bewezen dat de Verdachte als medepleger heeft deelgenomen aan het valselijk opmaken van de grondgebruiksverklaring. De Verdachte en wederpartij naam 1 wisten immers dat de grondgebruiksverklaring er niet toe zou leiden dat de percelen in het kader van een normale bedrijfsvoering bij het melkveebedrijf in gebruik zouden zijn. Met het opmaken van de grondgebruiksverklaring wilde de Verdachte de schijn wekken dat dit wel het geval was, teneinde de percelen te kunnen opvoeren als tot het bedrijf behorende oppervlakte landbouwgrond. Dat het valselijk opmaken van het geschrift is gedaan met het oogmerk om het als echt en onvervalst te gebruiken, volgt uit het feit dat de Verdachte de desbetreffende percelen heeft opgegeven in de Gecombineerde opgave 2014.
Ook acht het hof bewezen dat de Verdachte de Gecombineerde opgave 2014 valselijk heeft opgemaakt. Immers heeft de Verdachte daarin de onderhavige percelen opgevoerd als tot het melkveebedrijf behorende oppervlakte landbouwgrond, terwijl de Verdachte wist dat niet werd voldaan aan de daarvoor geldende voorwaarden. Dat het valselijk opmaken van het geschrift is gedaan met het oogmerk om het als echt en onvervalst te gebruiken, volgt uit het feit dat het geschrift daadwerkelijk is ingediend bij de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland.
Feit 3
Het onder 3 ten laste gelegde houdt in dat de Verdachte als medepleger heeft deelgenomen aan valsheid in geschrift met betrekking tot een grondgebruiksverklaring.
Deze grondgebruiksverklaring houdt in dat naam 7 (partij 1) een aantal percelen landbouwgrond met een totale oppervlakte van 24,26 hectare in gebruik geeft aan de Verdachte (partij 2) voor de periode van 1 februari 2014 tot en met 1 november 2014. De verklaring is namens de Verdachte ondertekend door Medeverdachte 1 en namens naam 7 door naam 6. Dit gebeurde op 14 maart 2016 in plaats 2. Op de verklaring staat dat naam 6 handelde ‘ter bemiddeling voor’ naam 7. Het hof begrijpt dat deze vermelding ertoe strekt aan te geven dat naam 6 optrad als vertegenwoordiger van naam 7. Ook houdt de verklaring in dat sprake is van de schriftelijke vastlegging van eerder gemaakte mondelinge afspraken.
naam 7 heeft op 9 juni 2016 verklaard de grondgebruiksverklaring niet te kennen en naam 6 niet te hebben gemachtigd om namens hem, naam 7, de grondgebruiksverklaring te ondertekenen. Verder heeft naam 7 verklaard nooit met naam 14 te zijn overeengekomen dat naam 14 de grond mag gebruiken om er mest op uit te rijden. naam 7 heeft bij de raadsheer-commissaris verklaard dat wat er in het document staat niet klopt. naam 14 had hem gevraagd of hij mest over het land mocht rijden. naam 7 heeft daar geen toestemming voor gegeven. naam 7 gebruikte de grond zelf om gras te telen. Ook gebruikte hij het land voor zijn schapen.
Naam 6 heeft op 9 juni 2016 verklaard nooit door naam 7 gemachtigd te zijn voor de grondgebruiksverklaring. naam 6 heeft de grondgebruiksverklaring ondertekend nadat de Verdachte dit document bij hem had aangeboden. De Verdachte was bij naam 7 geweest, maar die wilde niet meewerken.
Naam 6 heeft bij zijn verhoor bij de raadsheer-commissaris de strekking van zijn eerdere verklaringen herhaald.
Medeverdachte 1 heeft op 27 juni 2016 verklaard dat naam 7 de eigenaar is van de grond waarop de grondgebruiksverklaring betrekking heeft. Het document is opgemaakt door onder anderen Medeverdachte 1 en Medeverdachte 2. naam 7 wilde de verklaring niet ondertekenen.
Het hof verbindt aan het voorgaande de conclusie dat de Verdachte als medepleger heeft deelgenomen aan het valselijk opmaken van de grondgebruiksverklaring. Het geschrift houdt in dat naam 7 bepaalde percelen landbouwgrond in gebruik geeft aan het melkveebedrijf. Zowel de betrokken vertegenwoordigers van het melkveebedrijf als medeondertekenaar naam 6 wist dat naam 7 dit niet wilde. Het hof acht op grond van het voorgaande niet aannemelijk geworden dat de Verdachte meende dat naam 6 bevoegd was om naam 7 te vertegenwoordigen met betrekking tot het uit gebruik geven van de percelen. Het hof verwerpt daarom het op dit punt gevoerde verweer.
Verder acht het hof bewezen dat de Verdachte het geschrift heeft opgemaakt met het oogmerk om het als echt en onvervalst te gebruiken. Dit baseert het hof op het volgende. Bij bericht van 16 februari 2016 is namens de staatssecretaris van Economische Zaken het voornemen kenbaar gemaakt om de Verdachte een boete op te leggen, onder meer voor het overschrijden van de gebruiksnorm voor dierlijke meststoffen. Namens de Verdachte is op dit voornemen gereageerd met een schriftelijke zienswijze, gedagtekend op 14 maart 2016. Hieruit blijkt dat de grondgebruiksverklaring is gebruikt ter onderbouwing van de stelling dat de Verdachte de desbetreffende percelen in de periode van 1 februari 2014 tot 1 november 2014 in gebruik heeft gehad. De grondgebruiksverklaring is ook als bijlage bij de zienswijze gevoegd.
Dat één of meer vennoten van het melkveebedrijf (omdat naam 7 daartoe zelf niet in staat was) een deel van de grond – die bij naam 7 in bezit en in gebruik was – heeft gemaaid, is niet van belang voor de beantwoording van de vraag of de Verdachte het tenlastegelegde heeft begaan. Dit laat immers onverlet dat het melkveebedrijf opzettelijk een geschrift heeft opgemaakt waarin in strijd met de waarheid staat dat naam 7 zijn grond in gebruik geeft aan het melkveebedrijf.
Feit 4 en 5
Het onder 4 tenlastegelegde heeft betrekking op twee grondgebruiksverklaringen. Het onder 5 tenlastegelegde betreft de Gecombineerde opgave 2014. Deze geschriften hangen met elkaar samen, waardoor het onder 4 en 5 tenlastegelegde zich lenen voor een gezamenlijke bespreking.
Op 14 juni 2015 deed de Verdachte de Gecombineerde opgave 2015. Daarin is onder meer opgegeven welke graslandpercelen de Verdachte op 15 mei 2015 in gebruik had.
Onder de nummers 15 tot en met 17 heeft de Verdachte percelen opgegeven die gelegen waren bij het bedrijf van naam 8 in plaats 7 (in het Fries: plaats 7 ).
Onder nummer 14 heeft de Verdachte een perceel opgegeven in plaats 3.
Percelen in plaats 3
In verband met die percelen in plaats 3 is een grondgebruiksverklaring opgemaakt.35 Deze grondgebruiksverklaring is opgemaakt op 8 juni 2015 en houdt in dat de gebruikgever, naam 8, een perceel in gebruik geeft aan verdachte, voor een gebruiksperiode die begint op 1 januari 2010 en eindigt bij wederopzegging. Het gaat om een perceel kadastraal bekend gemeente plaats 3, sectie C, nummers 240, 244, 676 en 679, met een totale oppervlakte van 6.19.80 hectare. Het geschrift is voorzien van de handtekening van naam 8. Medeverdachte 1 heeft hierover verklaard het document te hebben opgemaakt zonder dat naam 8 het wist en de handtekeningen eronder te hebben gekopieerd. Ook heeft Medeverdachte 1 over de desbetreffende percelen verklaard de grond niet te hebben gebruikt en dat de grond in 2015 feitelijk in gebruik was bij naam 9.
Gelet op het voorgaande acht het hof bewezen dat melkveebedrijf de grondgebruiksverklaring valselijk heeft opgemaakt. De valsheid betreft in de eerste plaats dat opzettelijk zonder medeweten van naam 8 in zijn naam een geschrift is opgemaakt dat inhoudt dat hij grond uit gebruik geeft. Bovendien is het geschrift voorzien van een valse handtekening van naam 8. In de tweede plaats betreft het een valselijk opgemaakt geschrift omdat de Verdachte wist dat de grondgebruiksverklaring er niet toe zou leiden dat het perceel in het kader van een normale bedrijfsvoering bij het melkveebedrijf in gebruik zou zijn. Met het opmaken van de grondgebruiksverklaring wilde de Verdachte de schijn wekken dat dit wel het geval was, teneinde de percelen te kunnen opvoeren als tot het bedrijf behorende oppervlakte landbouwgrond. Dat het valselijk opmaken van het geschrift is gedaan met het oogmerk om het als echt en onvervalst te gebruiken, volgt uit het feit dat de Verdachte de desbetreffende percelen heeft opgegeven in de Gecombineerde opgave 2015.
Ook acht het hof bewezen dat de Verdachte de Gecombineerde opgave 2015 valselijk heeft opgemaakt met betrekking tot perceel 14. Immers heeft de Verdachte daarin het perceel opgevoerd als tot het melkveebedrijf behorende oppervlakte landbouwgrond, terwijl de Verdachte wist dat niet werd voldaan aan de daarvoor geldende voorwaarden. Dat het valselijk opmaken van het geschrift is gedaan met het oogmerk om het als echt en onvervalst te gebruiken, volgt uit het feit dat het geschrift daadwerkelijk is ingediend bij de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland.
Percelen in plaats 7
Ook in verband met de (onder de nummers 15, 16 en 17 opgegeven) percelen in plaats 7 is een grondgebruiksverklaring opgemaakt. Deze grondgebruiksverklaring, die is opgemaakt op 8 juni 2015, houdt in dat de gebruikgever, naam 8, een perceel in gebruik geeft aan Verdachte voor een gebruiksperiode die begint op 1 januari 2010 en eindigt bij wederopzegging. Het gaat om percelen kadastraal bekend gemeente plaats 4, sectie H, nummers 316, 317 en 318, met een totale oppervlakte van 6.19.80 hectare. Namens de Verdachte is het geschrift ondertekend door Medeverdachte 1, die heeft verklaard dat ook Medeverdachte 2 betrokken is geweest bij het opstellen van het document.
Met betrekking tot dezelfde percelen is naam 8, eigenaar van die percelen, een pachtovereenkomst aangegaan met maatschap (hierna: Maatschap naam 10 ). Deze pachtovereenkomst betreft de periode van 1 januari 2015 tot en met 31 december 2019. De pachtovereenkomst vermeldt dat deze tot stand is gekomen en ondertekend in 2015, maar niet de precieze datum waarop dit is gebeurd.
Naam 10, naar het hof begrijpt een van de maten van Maatschap naam 10, heeft verklaard dat hij en zijn vader de percelen vanaf 1 januari 2015 in gebruik hebben genomen. naam 10 is in loondienst geweest van Verdachte en heeft in die hoedanigheid op de onderhavige percelen van naam 8 gewerkt. Vanaf 2015 werkte hij op die percelen niet meer als werknemer van de verdachte, maar namens Maatschap naam 10.
Naam 8 heeft over de grondgebruiksverklaring verklaard dat hij dit document nooit heeft gezien. Het klopt wel dat zijn handtekening op het geschrift staat. Dit ging als volgt. Medeverdachte 1 kwam aan met het document voor een handtekening van naam 8, die op dat moment snel ergens anders heen moest. naam 8 heeft het document gauw ondertekend. Medeverdachte 1 hield zijn hand over de titel van het geschrift waardoor naam 8 niet zag dat het een grondgebruiksverklaring betrof. Verder heeft naam 8 verklaard dat naam 10 de grond gebruikte vanaf 2015.
Het hof spreekt de Verdachte met betrekking tot de onderhavige geschriften en percelen vrij van het onder 4 en 5 tenlastegelegde. Het hof acht namelijk aannemelijk geworden dat de Verdachte bij het opmaken van de grondgebruiksverklaring en de Gecombineerde opgave op verdedigbare gronden heeft aangenomen dat de onderhavige percelen in plaats 7 feitelijk in gebruik waren bij de verdachte. Dit oordeel is gebaseerd op het volgende.
In 2009 is een samenwerking tot stand gekomen tussen de Verdachte en het melkveebedrijf van naam 8, dit naar aanleiding van (financiële) problemen bij naam 8. In het kader van deze samenwerking heeft de Verdachte gebruik gemaakt van de onderhavige percelen van naam 8 in plaats 7. In de jaren 2012 tot en met 2014 heeft de Verdachte deze gronden telkens ook opgenomen in zijn gecombineerde opgave.
Op enig moment in 2015 heeft naam 8 de onderhavige percelen verpacht aan naam 10 en is naam 10 de percelen in gebruik gaan nemen. Volgens naam 8 en naam 10 waren de percelen al vanaf het begin van het jaar 2015 verpacht aan en in gebruik bij naam 10. Namens de Verdachte is verklaard dat zij de grond in het voorjaar van 2015 nog had bemest, dat zij pas na het opmaken en indienen van de Gecombineerde opgave 2015 (op 14 juni 2015) te weten is gekomen dat naam 8 de percelen had verpacht aan naam 10 en dat zij tot dat moment meende gebruiker te zijn van de percelen.
Naar het oordeel van het hof kan de stelling van de Verdachte niet als onaannemelijk terzijde worden geschoven. Hierbij neemt het hof in aanmerking dat:
de lezing van de Verdachte vindt steun in de verklaring die getuige heeft afgelegd ten overstaan van de raadsheer-commissaris;
op de pachtovereenkomst tussen naam 8 en naam 10 geen exacte datum is vermeld;
naam 8 op 8 juni 2015 zijn handtekening heeft gezet op een grondgebruiksverklaring die inhoudt dat naam 8 de onderhavige percelen in gebruik geeft aan de verdachte;
de lezing van naam 8 met betrekking tot de wijze waarop die ondertekening plaatsvond niet wordt ondersteund door ander bewijsmateriaal, terwijl het hof niet zonder meer kan uitgaan van de juistheid van deze lezing;
het hof niet beschikt over stukken waaruit met zoveel woorden blijkt dat het grondgebruik door het melkveebedrijf eind 2014 is geëindigd.
Bewezenverklaring
Feit 1 en 3: medeplegen van valsheid in geschrift, begaan door een rechtspersoon.
Feit 2 primair, 4 en 5 primair: valsheid in geschrift, begaan door een rechtspersoon.
Strafoplegging
Geldboete van €45.000, waarvan €25.000 voorwaardelijk een proeftijd van 2 jaar.
Lees hier de volledige uitspraak.