Moet in de delictsomschrijving van art. 420bis Sr een subjectief bestanddeel worden ingelezen en in hoeverre moet dit uit de bewijsconstructie blijken?
/Parket bij de Hoge Raad 4 februari 2020, ECLI:NL:PHR:2020:106
De verdachte is bij arrest van 27 juli 2018 door het gerechtshof Amsterdam wegens “witwassen”, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 12 maanden.
De verdachte wordt verweten dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan witwassen, omdat hij in een auto reed waar in een verborgen ruimte onder de auto € 900.000, een horloge van het merk Rolex en een gouden ketting zijn aangetroffen. Het hof heeft het door de verdachte geschetste scenario dat hij niet wist van de verborgen ruimte noch van het geld en de voorwerpen die zich daarin bevonden, niet aannemelijk geacht en heeft er daarbij op gewezen dat de verdachte als eigenaar en bestuurder geacht wordt te hebben geweten wat er zich in zijn auto bevond.
Het arrest bevat de volgende bewijsoverwegingen:
“De raadsman stelt zich, zakelijk weergegeven, op het standpunt dat bij de verdachte de wetenschap van de aanwezigheid van het geld en de voorwerpen in de auto ontbrak. Dientengevolge beschikte hij eveneens niet over de opzet die vereist is om tot een bewezenverklaring te komen van witwassen van het aangetroffen geld en de aangetroffen voorwerpen zodat vrijspraak moet volgen.
De advocaat-generaal is van oordeel, zakelijk weergegeven, dat de verklaring van de verdachte inhoudende dat hij de zo later bleek geprepareerde auto met Duitse kentekenplaten heeft gekocht via een agentschap in Rome met de bedoeling in Nederland werk te zoeken omdat hij schulden heeft, niet geloofwaardig is. Bovendien komt de verklaring van verdachte er op neer dat hij een auto heeft gekocht voor een bedrag van ongeveer 13.000 euro terwijl er daar bijna een miljoen euro in verstopt zat. De auto stond op naam van een ander, te weten: betrokkene 4 omdat - zo stelt de verdachte - hij (de verdachte) een belastingschuld had en eventuele bezittingen van hem direct in beslag zouden worden genomen. In dit kader is voorts van belang dat de auto gesignaleerd stond in verband met op naam van die betrokkene 4 staande boetes tot een totaal bedrag van € 6.144. Toen de verdachte daarop door de politie werd aangesproken werd dit bedrag door hem contant voldaan nadat een vriend het geld was komen brengen in gezelschap van onder meer betrokkene 3. Van betrokkene 3 is bekend dat hij zich in een woning aan a-straat in Amsterdam ophield toen daar op 30 januari 2017 de politie verscheen en een sleutel over het balcon werd gegooid die later op de auto van de verdachte bleek te passen. Bij de huiszoeking in deze woning is een auto met een lege verborgen ruimte op naam van betrokkene 4 aangetroffen alsmede een grote som geld. De verdachte ontkent betrokkene 3 te hebben gezien en hem te kennen. In die woning aan a-straat is voorts een kopie van het legitimatiebewijs van de verdachte aangetroffen. De verdachte verschaft ook hierover geen enkele duidelijkheid maar ontkent ook iedere wetenschap en betrokkenheid met a-straat in Amsterdam. De verdachte geeft geen concrete, verifieerbare en niet op voorhand onwaarschijnlijke verklaring over deze hele gang van zaken en ook niet over de aanwezigheid van het geld in zijn geprepareerde auto. Alles overziend kan het niet anders zijn dan dat de verdachte weet had van de aanwezigheid van het geld en de voorwerpen in zijn auto, aldus de advocaat generaal.
Het hof stelt op grond van de inhoud van het dossier vast dat de verdachte naar Nederland is gekomen om werk te zoeken en daartoe een auto heeft aangeschaft, via een agentschap, die op naam van een ander stond. Verdachte moet als eigenaar en bestuurder geacht worden te hebben geweten wat er zich in zijn auto bevond. In dat verband is voorts nog het volgende van belang: toen de verdachte door de politie werd geconfronteerd met openstaande boetes waarvoor zijn auto gesignaleerd stond heeft hij zonder daar nader vragen over te stellen terstond actie ondernomen om deze te kunnen voldoen. Van het gezelschap dat het geld terstond kwam brengen maakte deel uit iemand (betrokkene 3) die in Amsterdam betrokken was geweest bij iets vergelijkbaars (beschikking over grote som geld en geprepareerde auto); de verdachte ontkent hem te hebben ontmoet (ondanks de waarneming van een verbalisant) en hem te kennen terwijl een kopie van zijn legitimatiebewijs en een sleutel van zijn auto bij een huiszoeking in de woning waar betrokkene 3 zich ophield (a-straat in Amsterdam) bevonden. Het hof acht het door verdachte geschetste scenario dat hij niet wist dat het geld en de voorwerpen zich in een verborgen ruimte in zijn auto bevonden niet aannemelijk geworden.
“Gelet op de aard van de voorwerpen en de wijze waarop deze vervoerd zijn, kan het niet anders dan dat verdachte wist dat deze van misdrijf afkomstig waren.
Het verweer wordt verworpen.”
Middel
Het middel bevat de klacht dat het bewezenverklaarde witwassen niet uit de gebezigde bewijsmiddelen kan volgen en/of dat de bewijsoverwegingen in strijd zijn met de gebezigde bewijsmiddelen.
Conclusie AG
Juridisch kader
In het middel wordt gesteld dat uit de bewijsvoering van het hof niet kan volgen dat de verdachte wist van het geldbedrag en de voorwerpen die in de verborgen ruimte zijn aangetroffen en ziet daarmee op de bewezenverklaring van het ‘voorhanden hebben’ in de zin van art. 420bis lid 1 aanhef onder b Sr. Voordat ik tot de bespreking van het middel overga zal ik eerst ingaan op de vraag welke vereisten volgens de wetsgeschiedenis en jurisprudentie worden gesteld aan het bewijs van de wetenschap van de aanwezigheid van voorwerpen in de zin van art. 420bis Sr.
Het bestanddeel ‘voorhanden hebben’ van art. 420bis Sr strekt zich uit tot ieder feitelijk voorhanden hebben, met welk doel en krachtens welke titel dan ook, waarbij niet is vereist dat het voorwerp zich in de fysieke nabijheid van de betrokkene bevindt. Aan het ‘voorhanden hebben’ in de zin van deze bepaling moet dezelfde betekenis worden toegekend als aan het ‘voorhanden hebben’ in de helingsbepalingen. Volgens de jurisprudentie met betrekking tot art. 416 Sr hebben de woorden ‘verwerven, voorhanden hebben, overdragen’ voldoende feitelijke betekenis. Voorts geldt dat voor ‘voorhanden hebben’ in de zin van art. 416 Sr een zekere mate van feitelijke zeggenschap nodig is. Dat veronderstelt mijns inziens een zekere wetenschap of bewustheid van het voorhanden hebben zelf: je kunt jezelf immers pas bevoordelen in de zin van art. 416 Sr als je weet dat je het desbetreffende goed in je bezit hebt. Relevante rechtspraak op dit punt heb ik noch met betrekking tot art. 416 Sr, noch met betrekking tot art. 420bis Sr kunnen vinden. Het gaat bij helings- en witwasjurisprudentie meestal niet om de bewustheid van het aanwezig hebben, maar eerder om de wetenschap of het redelijkerwijs moeten vermoeden dat het goed dat de betrokkene voorhanden heeft van misdrijf afkomstig is.
Over het begrip ‘voorhanden hebben’ in art. 13 en 26 WWM, waarin het voorhanden hebben van een wapen of munitie van de categorieën I, II en III strafbaar is gesteld is veel meer rechtspraak over de bewustheid van het voorhanden hebben. Net als bij art. 420bis lid 1 Sr bevat art. 26 WWM, ten aanzien van het ‘voorhanden hebben’ geen subjectief bestanddeel in de zin van opzet of culpa, ook al betreft het een misdrijf. De Hoge Raad pleegt dit subjectieve bestanddeel in art. 26 lid 1 WWM in te lezen. Volgens vaste jurisprudentie is voor het voorhanden hebben van een wapen en/of munitie in de zin van art. 13 of 26 WWM vereist, dat een verdachte zich in meer of mindere mate bewust is geweest van de aanwezigheid van dat wapen of die munitie. De ondergrens van die bewustheid lijkt bij de bewuste schuld te liggen. Tenminste is vereist dat de dader zich bewust is van de mogelijkheid dat het wapen of de munitie aanwezig was, zonder dat hij die mogelijkheid hoeft te hebben aanvaard. Ook moet de verdachte een zekere beschikkingsmacht hebben gehad over het wapen. Ik meen dan ook dat er voldoende aanknopingspunten zijn om voor de nadere invulling van de betekenis van het ‘voorhanden hebben’ in art. 420bis Sr aansluiting te zoeken bij de jurisprudentie die ziet op de vereisten die aan bewustheid worden gesteld bij overtreding van art. 13 en 26 WWM.
Mijn ambtgenoot A-G Keulen heeft in een conclusie van 12 februari 2019 onderzocht welke indicaties uit de rechtspraak kunnen worden afgeleid met betrekking tot de eisen die aan het bewijs van bewustheid met betrekking tot art. 13 en 26 WWM worden gesteld. Hij onderscheidt in de jurisprudentie twee factoren die een rol spelen bij het oordeel over de toereikendheid van de bewijsconstructie. De eerste factor die van belang is, is waar het wapen en/of de munitie wordt aangetroffen en de tweede factor heeft betrekking op de mate waarin een alternatieve bezitter van het wapen in beeld is. Twee arresten die door Keulen worden aangehaald springen in het oog als het gaat om een vergelijkbare situatie met de onderhavige zaak. In een arrest van 25 januari 2011 was tijdens een doorzoeking in de afzuigkap van de woning een pistool aangetroffen. Namens de verdachte was aangevoerd dat het wapen was aangetroffen op een plaats waar de verdachte niet kwam en dat hij niet op de hoogte was van de aanwezigheid van dit wapen. De Hoge Raad oordeelde dat het hof in het licht van wat was aangevoerd zijn in de bewezenverklaring besloten liggende oordeel dat sprake is geweest van een meer of mindere mate van bewustheid bij de verdachte omtrent de aanwezigheid van het wapen, nader had moeten motiveren. In een arrest van 25 september 2007 werd een wapen en munitie aangetroffen onder de bijrijdersstoel in een huurauto. Deze auto was door de vriendin van de verdachte gehuurd. De verdachte kon beschikken over de auto en had de autosleutels in zijn bezit maar had verklaard dat hij niet wist dat er een vuurwapen in de auto lag. Het hof had de bewezenverklaring niet nader gemotiveerd. Het kennelijk oordeel van het hof dat sprake is geweest van een meer of mindere mate van bewustheid bij verdachte omtrent de aanwezigheid van het wapen was volgens de Hoge Raad daarom niet zonder meer begrijpelijk.
De jurisprudentie is ontegenzeglijk casuïstisch. Desondanks meen ik met A-G Keulen dat de vindplaats een belangrijke indicatie is voor een eventuele bewustheid van de aanwezigheid van een voorwerp. A-G Hofstee overweegt in dit kader dat als een wapen wordt aangetroffen in een typisch voor de verdachte toegankelijke ruimte, dit redengevend kan zijn voor de vaststelling van de bewustheid (indien de verdachte daar geen redelijke verklaring voor heeft gegeven). Dat geldt ook voor de mate van aanwezigheid van een andere bezitter dan de verdachte. Hoe duidelijker die in beeld is, bijvoorbeeld omdat meerdere personen toegang hebben tot een bepaalde ruimte of omdat meerdere personen in een auto zitten, hoe eerder een verklaring van een verdachte aannemelijk wordt bevonden dat een ander dan verdachte de bezitter is van het wapen.
Bespreking van het middel
Dan kom ik nu toe aan de bespreking van het middel. Dit valt uiteen in meerdere deelklachten. De eerste klacht is dat de wetenschap van het geldbedrag en de goederen die in de verborgen ruimte in de bodem van de auto zijn aangetroffen, niet uit de gebezigde bewijsmiddelen kan volgen. Aangevoerd wordt dat het hof heeft overwogen dat de verdachte als eigenaar en bestuurder moet hebben geweten wat er zich in zijn auto bevond, terwijl volgens de steller van het middel uit de bewijsmiddelen volgt dat de verborgen ruimte, waar het geld en de voorwerpen in zijn gevonden, zich in de bodem van de auto en wel onder de auto bevond. Uit die omstandigheid kan de wetenschap van de verdachte niet worden afgeleid.
Ten tweede wordt aangevoerd dat redengevende geachte omstandigheden die door het hof worden genoemd, strijdig zijn met het gebezigde bewijs. Uit bewijsmiddel 1 volgt volgens de steller van het middel, anders dan het hof heeft vastgesteld, dat het niet de sleutel van de auto van de verdachte is die is aangetroffen in de woning van betrokkene 3. Daarnaast kan uit dat bewijsmiddel niet volgen dat betrokkene 3 heeft beschikt over een grote som geld. Ook zijn volgens de steller van het middel de overwegingen die betrekking hebben op betrokkene 3 en het onderzoek op het adres aan a-straat te Amsterdam, niet redengevend voor het bewijs, althans, zo begrijp ik de klacht, zijn de overwegingen van het hof die daarover gaan onbegrijpelijk. In dat verband wordt gewezen op de omstandigheid dat het onderzoek op genoemd adres plaatsvond op 30 januari 2017 terwijl de de auto van de verdachte een half jaar later in beslag is genomen, op 1 juli 2017.
Tot slot wordt aangevoerd dat uit de gebezigde bewijsmiddelen niet volgt dat het geldbedrag en de voorwerpen van misdrijf afkomstig zijn. De overweging van het hof dat gelet op de aard van de voorwerpen en de wijze waarop deze zijn vervoerd, het niet anders kan dan dat verdachte wist dat de voorwerpen van misdrijf afkomstig waren, is, zo begrijp ik het middel, zonder nadere motivering eveneens onbegrijpelijk.
Ik zal de eerste twee deelklachten tezamen bespreken
De bewijsconstructie van het hof kan, voor zover relevant voor de bespreking van het middel, als volgt worden samengevat:
(i) Het hof heeft blijkens de bewijsmiddelen 10 en 11 op grond van de verklaringen die de verdachte heeft afgelegd, vastgesteld dat de verdachte naar Nederland is gekomen en dat hij daarom een auto heeft aangeschaft via een agentschap in Rome, welke auto op naam van een ander stond omdat hij schulden had in Italië en indien hij de auto op zijn naam zou zetten, deze van hem zou worden afgepakt. Toen bleek dat hij boetes moest betalen voor overtredingen die met deze auto waren begaan (zie ook bewijsmiddel 2), heeft hij actie ondernomen om deze te kunnen voldoen (zie ook bewijsmiddel 2 en 3). Het geld om de boetes te betalen werd hem overhandigd door zijn kennis betrokkene 5, die hem ook zou helpen werk te zoeken in Nederland.
(ii) Uit bewijsmiddel 8 kan worden opgemaakt dat de verborgen ruimte waarin het geldbedrag en de andere voorwerpen zijn aangetroffen zich aan de rechterzijde onder de bijrijdersstoel onder de auto bevond.
(iii) Uit de bewijsvoering volgt verder dat er nadat de verdachte was aangehouden drie mensen naar het politiebureau zijn gekomen om hem geld te brengen en dat een van deze personen betrokkene 3 was (bewijsmiddel 5) die eerder, op 30 januari 2017 als verdachte in beeld is geweest en is aangehouden tijdens een onderzoek aan het adres a-straat 1 te Amsterdam. Vlak voor het binnentreden van deze woning werd door een andere verdachte betrokkene 2 onder andere een autosleutel van het balkon gegooid die bleek te horen bij een auto waarin zich een verborgen ruimte bevond, die op dat moment leeg was. Deze auto stond op naam van betrokkene 4, dezelfde persoon op wiens naam de auto stond die de verdachte had aangeschaft (bewijsmiddel 1).
(iv) Tot slot werd tijdens de doorzoeking op het adres a-straat 1 te Amsterdam een kopie van de Italiaanse identiteitskaart aangetroffen op naam van de verdachte, dezelfde identiteitskaart waarmee hij zich op 1 juli 2017 had geïdentificeerd.
Ik zal eerst ingaan op de tweede klacht, die inhoudt dat de redengevend geachte omstandigheden die door het hof in zijn bewijsoverwegingen worden genoemd strijdig zijn met het gebezigde bewijs. Ik ben het met de steller van het middel eens dat uit de gebezigde bewijsmiddelen niet kan worden afgeleid dat betrokkene 3 “in Amsterdam betrokken was geweest bij iets vergelijkbaars (beschikking over grote som geld en geprepareerde auto)”. Uit bewijsmiddel 1 volgt immers enkel dat betrokkene 3 met twee andere mannen op 30 januari 2017, in een woning gelegen aan a-straat is aangehouden en dat een van die andere mannen, te weten betrokkene 2, een autosleutel over het balkon gooide en dat die sleutel paste op een auto niet zijnde de auto van de verdachte, waar een verborgen ruimte in was aangetroffen. Uit het bewijsmiddel blijkt bovendien niet dat het betrokkene 3 was die de beschikking had over de auto met de verborgen ruimte, noch dat hij zou hebben beschikt over een grote som geld.
Dan kom ik toe aan de belangrijkste klacht, namelijk dat de wetenschap van het geldbedrag en de goederen die in de verborgen ruimte in de bodem van de auto zijn aangetroffen, niet uit de gebezigde bewijsmiddelen kan volgen. Het hof heeft de stelling van de verdachte dat hij niet wist dat het geld en de andere voorwerpen zich in een verborgen ruimte in zijn auto bevonden niet aannemelijk geacht omdat hij als eigenaar en bestuurder geacht wordt te hebben geweten wat er zich in zijn auto bevond. Als het hof hiermee tot uitdrukking heeft willen brengen dat het ontbreken van een verklaring van de verdachte voor de goederen die in de auto zijn aangetroffen een rol mag spelen bij de bewezenverklaring, dan getuigt dat oordeel niet van een onjuiste rechtsopvatting. Dat wordt anders als moet worden aangenomen – en van deze aanname ga ik uit – dat het hof van opvatting is dat een eigenaar van een auto zich bewust moet zijn van alles wat zich in of onder die auto bevindt. Die opvatting heeft immers tot gevolg dat een eigenaar en/of bestuurder van een auto strafrechtelijk verantwoordelijk kan worden gehouden, terwijl de vereiste persoonlijke schuld mogelijk ontbreekt.
Daarom behoeft het naar mijn mening nadere motivering waarom het hof de verklaring van de verdachte dat hij niet wist van de verborgen ruimte en wat daarin was verborgen, niet geloofwaardig acht. Wat dat aangaat vind ik hetgeen het hof hierover nader heeft overwogen onvoldoende, met name gelet op de bijzondere plek van de verborgen ruimte: onder de bodem van de auto en daarmee dus kennelijk aan de buitenkant van de auto. Als we de overwegingen met betrekking tot betrokkene 3 en de conclusies die het hof hieruit trekt, die zoals hiervoor besproken strijdig zijn met de gebezigde bewijsmiddelen, buiten beschouwing laten, dan blijven als redengevende omstandigheden uit de bewijsoverweging die betrekking heeft op de wetenschap of bewustheid van de verdachte nog over, dat de verdachte toen hij geconfronteerd werd met de openstaande boetes terstond actie heeft ondernomen om deze te voldoen, dat van het gezelschap dat het geld kwam brengen betrokkene 3 deel uitmaakte en dat nabij en in de woning aan a-straat te Amsterdam, een half jaar tevoren respectievelijk een auto met een verborgen ruimte die op naam stond van dezelfde persoon als de auto waarin de verdachte reed en een kopie van het identiteitsbewijs van de verdachte werd aangetroffen.
Hoe suspect dit ook allemaal lijkt, daaruit volgt nog niet dat de verdachte zich van de mogelijke aanwezigheid van een verborgen ruimte onder de auto die hij had aangeschaft met daarin een grote som geld en andere goederen bewust moet zijn geweest. Immers, juist gelet op de bijzondere plek, een verborgen ruimte aan de buitenkant van een voertuig, kunnen anderen daar toegang toe hebben zónder dat een eigenaar of bestuurder daar enige weet van heeft. Alternatieve bezitters van het geldbedrag en de voorwerpen zijn dan goed mogelijk.
Mijn slotsom is daarom dat in het licht van het gevoerde verweer en de tegenstrijdigheid van een aantal redengevende omstandigheden in de bewijsoverwegingen van het hof met de door het hof gebezigde bewijsmiddelen, ik het kennelijk oordeel van het hof dat de verdachte enige bewustheid had van het geldbedrag en de aangetroffen voorwerpen niet zonder meer begrijpelijk acht, zodat het bewezenverklaarde onvoldoende met redenen is omkleed.
Voor zover de Hoge Raad hierover een andere opvatting is toegedaan, merk ik ten aanzien van de laatste klacht nog op dat het hof wat mij betreft evident bewezen kon achten dat het geldbedrag en de aangetroffen voorwerpen ‘van misdrijf afkomstig zijn’. Het hof heeft daarbij het juiste toetsingkader toegepast en geoordeeld dat op grond van de aard van de voorwerpen en de wijze waarop deze zijn vervoerd, het niet anders kan zijn dat deze van misdrijf van misdrijf afkomstig zijn. In aanmerking genomen dat uit de bewijsvoering van het hof volgt (i) dat het gaat om een contant geldbedrag van € 923.190 een horloge van het merk Rolex ter waarde van ongeveer € 23.100 en een gouden ketting (ii) dat het geld en de voorwerpen zijn aangetroffen in een verborgen ruimte (iii) en de verdachte heeft verklaard dat hij naar Nederland is gekomen om werk te zoeken en daartoe een auto heeft aangeschaft, die op naam staat van een ander, vind ik dat oordeel van het hof niet getuigen van een onjuiste rechtsopvatting en ook niet onbegrijpelijk. Deze omstandigheden rechtvaardigen naar mijn mening het vermoeden dat de verdachte, ervan uitgaande dat hij wetenschap had van de aanwezigheid van het geldbedrag en de voorwerpen in de verborgen ruimte onder zijn auto, van misdrijf afkomstig waren.
Het middel slaagt.
Lees hier de volledige conclusie.