Niet-ontvankelijkheid & vrijspraken in EVOA-zaak

Gerechtshof Den Haag 27 november 2019, ECLI:NL:GHDHA:2019:3143

Ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de vervolging

Feit 5

Het hof overweegt met de rechtbank dat ter zake van feit 5 de grondslag voor het verwijt wordt gevormd door artikel 10.54, lid 1, van de Wet milieubeheer (hierna: Wm). Het gaat om een verbodsbepaling die ingevolge artikel 1a juncto artikel 2 van de Wet op de economische delicten (hierna: WED) een misdrijf oplevert voor zover zij opzettelijk is overtreden. Voor zover dit economisch delict geen misdrijf is, is het een overtreding. Omdat de steller van de tenlastelegging aan de verdachte geen opzettelijk handelen verwijt, is gelet op het voorgaande sprake van een verdenking van een overtreding. Op grond van artikel 70, lid 2, aanhef en onder 1°, van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) beloopt de verjaringstermijn voor alle overtredingen drie jaren.

Indien het ten laste gelegde zou kunnen worden bewezen, is sprake van een overtreding die is begaan in de periode van 6 februari 2010 tot en met 28 maart 2010. Omdat ten tijde van de betekening van de inleidende dagvaarding op 23 juni 2016 reeds meer dan drie jaren waren verstreken na de datum waarop het feit zou zijn gepleegd en niet blijkt van een daad van vervolging in die periode, komt het hof, evenals de rechtbank, tot het oordeel dat ten aanzien van dit feit het recht tot strafvordering is komen te vervallen door verjaring. Het Openbaar Ministerie zal om die reden niet-ontvankelijk worden verklaard in de vervolging van feit 5.

Feiten 1, 3 en 4

Het hof overweegt voorts dat de grondslag voor het verwijt zoals tenlastegelegd onder feit 1 wordt gevormd door artikel 10.60, lid 2, Wm. Voor feit 3 wordt de grondslag gevormd door artikel 10.39, lid 1, Wm en voor feit 4 is die grondslag artikel 10.44 Wm.

Het gaat telkens om verbodsbepalingen die ingevolge artikel 1a juncto artikel 2 WED een misdrijf opleveren voor zover zij opzettelijk zijn overtreden. Voor zover deze economische delicten geen misdrijven zijn, zijn het overtredingen. Gelet op de wijze waarop de tenlastelegging voor wat betreft de feiten 1, 3 en 4 is opgesteld wordt de verdachte telkens impliciet subsidiair een overtreding verweten. Zoals eerder overwogen beloopt de verjaringstermijn voor alle overtredingen op grond van artikel 70, lid 1, aanhef en onder 1° Sr drie jaren.

Indien het impliciet subsidiair tenlastegelegde zou kunnen worden bewezen, is ter zake van feit 1 sprake van een overtreding die is begaan in de periode van 1 november 2009 tot en met 6 februari 2010. De overtredingen die onder de feiten 3 en 4 impliciet subsidiair zijn tenlastegelegd zouden zijn begaan in de periode van 6 februari 2010 tot en met 1 maart 2010.

Omdat ten tijde van de betekening van de inleidende dagvaarding op 23 juni 2016 reeds meer dan drie jaren waren verstreken na de datum waarop deze feiten zouden zijn gepleegd en niet blijkt van een daad van vervolging in die periode van drie jaren, komt het hof ambtshalve tot het oordeel dat ten aanzien van het onder de feiten 1, 3 en 4 impliciet subsidiair tenlastegelegde het recht tot strafvordering is komen te vervallen door verjaring.

Het Openbaar Ministerie zal om die reden niet-ontvankelijk worden verklaard in de vervolging van het impliciet subsidiair tenlastegelegde onder de feiten 1, 3 en 4.

Vrijspraak feit 1

De rechtbank heeft de beslissing tot vrijspraak op uitvoerige wijze gemotiveerd. Het hof kan zich grotendeels met deze motivering verenigen. Het hof zal die dan ook grotendeels overnemen, maar ook aanvullen en waar nodig aanpassen.

1. Feiten

Op grond van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting stelt het hof de volgende feiten vast.

Sinds 2007 is olieveld naam, operationeel. Dit olieveld is één van de grootste olievelden voor de kust van Angola. Het gebied ligt binnen de exclusieve economische zone (hierna: EEZ) van Angola. De oliewinning in het olieveld naam wordt uitgevoerd door medeverdachte (hierna: medeverdachte). De in voornoemd gebied aanwezige 43 onderzeebronnen zijn aangesloten op een door medeverdachte geëxploiteerde FPSO-voorziening (FPSO staat voor Floating Production, Storage and Offloading), een drijvend vaartuig c.q. offshore-platform, bestemd om geproduceerde vloeistoffen en ruwe aardolie te kunnen verpompen, genaamd de FPSO naam. Feitelijk is het een uit dienst genomen supertanker die vervolgens tot deze nieuwe hoedanigheid is verbouwd. Deze 310 meter lange FPSO heeft olieopslag-, olieproductie- en gasbehandelingscapaciteit.

Bij het oppompen van olie uit een bron komt water mee, dat “produced water” wordt genoemd. Onder gebruikelijke omstandigheden wordt dit water vervolgens teruggepompt in de bron.

Het produced water waar de onderhavige zaak op ziet, is echter langere tijd opgeslagen geweest in ballasttanks aan boord van de FPSO naam. Het produced water bevatte naast water, olie en diverse soorten chemicaliën zoals methanol, corrosion inhibitor, scale inhibitor, emulsion breaker en biocides. Medeverdachte B heeft deze chemicaliën aan het water toegevoegd nadat het was meegekomen om bewaring in de ballast tanks mogelijk te maken. Toen bleek dat dit water aan boord van de FPSO naam niet kon worden gereinigd en niet kon worden teruggepompt, is eind 2009 besloten om het produced water af te laten voeren teneinde het elders te laten verwerken. Aangezien in Angola geen verwerkingsfaciliteiten bestonden, is door medeverdachte B aan de Angolese autoriteiten toestemming gevraagd om de partij produced water, die uiteindelijk ongeveer 30 miljoen liter betrof, voor verwerking en afvoer te mogen uitvoeren. Deze toestemming werd schriftelijk verleend en op 7 januari 2010 door medeverdachte B ontvangen.

Op 9 en 10 januari 2010 werd in totaal circa 30.000 metrische ton produced water vanaf de FPSO naam aan boord van het zeeschip naam geladen. Het zeeschip naam is op 11 januari 2010 vanuit Angola vertrokken en op 29 januari 2010 aangekomen in Nigg Bay, Schotland. Aldaar bleek men vanwege technische beperkingen en onvoldoende opslagcapaciteit het produced water bij nader inzien niet te kunnen verwerken. Vervolgens is het schip naar Rotterdam vertrokken, alwaar het op 31 januari 2010 voor de kust op een ankerplaats ligplaats nam. Het zeeschip naam kwam in de nacht van 5 op 6 februari 2010 binnen in de haven van Rotterdam en meerde af bij de Vopak Terminal Botlek in de 2e Petroleumhaven te Rotterdam.

De verdachte is eind december 2009/begin 2010 in opdracht van medeverdachte B aangezocht om te bemiddelen bij de inzameling en de verwerking van het produced water in Nederland. Zij heeft daar vervolgens zorg voor gedragen.

2. Standpunt Openbaar Ministerie

De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat de tenlastegelegde 30.000 metrische ton ‘produced water’ moet worden aangemerkt als een afvalstof in de zin van de Verordening (EG) Nr. 1013/2006 betreffende de overbrenging van afvalstoffen (hierna: EVOA). Medeverdachte B wilde zich daar immers van ontdoen. De EVOA is van toepassing op de tenlastegelegde overbrenging van deze afvalstof. De uitzonderingen voor toepasselijkheid van de EVOA zoals opgenomen in artikel 1, lid 3, aanhef sub a en b EVOA zijn niet van toepassing.

Hiertoe heeft de advocaat-generaal aangevoerd dat voor wat betreft de uitzondering onder artikel 1, lid 3 aanhef sub a EVOA geldt dat het produced water buiten het regime van het Internationale verdrag ter voorkoming van verontreiniging door schepen van 1973, als gewijzigd bij protocol van 1978, (hierna: Marpol) valt. Uit artikel 2, lid 3, sub a en b onder ii Marpol volgt namelijk dat onder “lozen” in de zin van Marpol niet wordt verstaan “het vrijkomen van schadelijke stoffen als rechtstreeks gevolg van de exploratie, exploitatie en bijbehorende verwerking op zee van mineralen die zich in de zeebodem vinden”. Dit betekent dat Marpol niet ziet op afvalstoffen afkomstig uit de winning en verwerking van minerale olie door schepen, waaronder offshore platforms en FPSO’s. Doordat het produced water niet onder het Marpol-regime valt, valt het onder het EVOA-regime.

Voor wat betreft de uitzondering onder artikel 1, lid 3, aanhef sub b EVOA geldt, gelet op de bewoordingen en ontstaansgeschiedenis van dit artikellid, dat het woord “schip” in dit artikellid alleen ziet op schepen en niet op (drijvende of vaste) offshore platforms. Het produced water betreft derhalve geen afvalstof die aan boord van een schip is ontstaan.

Deze uitzondering geldt voorts alleen tot het moment dat de afvalstoffen met het oog op nuttige toepassing of verwijdering gelost zijn. Met het lossen van het produced water vanaf de FPSO naam naar het zeeschip naam op 9 januari 2010 vielen vanaf dat moment de verdere vervoershandelingen onder de EVOA.

De tenlastegelegde partij produced water is in de tenlastegelegde periode overgebracht van Angola naar Nederland. Aangezien Nederland binnen de Europese Gemeenschap ligt, moet de overbrenging worden aangemerkt als een invoer in de zin van de EVOA. Aangezien Angola toentertijd geen partij was bij het Verdrag van Bazel inzake de beheersing van de grensoverschrijdende overbrenging van gevaarlijke afvalstoffen en de verwijdering ervan van 22 maart 1989 (hierna: het Verdrag van Bazel) en met Angola ook geen andere bi- of multilaterale overeenkomsten zijn gesloten of regelingen zijn getroffen, is de overbrenging gelet op de artikelen 41 en 2 onder 35 sub f EVOA een illegale overbrenging. Aldus is in strijd gehandeld met artikel 10.60, lid 2 Wm.

3. Juridisch kader

Uitgaande van de hierboven vermelde feiten en omstandigheden is aan de orde welke (verdragsrechtelijke) bepalingen van toepassing zijn op (het vervoer van) het tenlastegelegde produced water. De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat de EVOA van toepassing is. De verdediging heeft bepleit dat Marpol van toepassing is, zodat de EVOA gelet op de uitzonderingsbepaling van artikel 1, lid 3, aanhef sub a buiten toepassing blijft, hetgeen dan tot vrijspraak moet leiden.

Voor de beoordeling van deze vraag zijn in ieder geval de navolgende bepalingen relevant. Voor de goede orde zij opgemerkt dat Angola partij bij Marpol is.

EVOA Lid 3 van artikel 1 (Toepassingsgebied) luidt:

Onder deze verordening vallen niet:

a. het lossen aan wal van door gewone exploitatie van schepen en offshore-platforms ontstane afvalstoffen, inbegrepen afvalwater en residuen, voorzover die afvalstoffen vallen onder het Internationaal verdrag ter voorkoming van verontreiniging door schepen van 1973, als gewijzigd bij het protocol van 1978 (Marpol 73/78), of onder andere bindende internationale rechtsinstrumenten;

b. afvalstoffen die aan boord van voertuigen, treinen, vliegtuigen en schepen zijn ontstaan, totdat zij met het oog op nuttige toepassing of verwijdering gelost zijn;

Marpol Lid 2 van artikel 2 (begripsomschrijvingen) luidt (vertaald):

(2) “Schadelijke stof”: elke stof die, indien zij in de zee terechtkomt, gevaar kan opleveren voor de gezondheid van de mens, schade kan toebrengen aan de zeeflora en –fauna, de recreatiemogelijkheid die de zee biedt kan schaden of storend kan werken op ander rechtmatig gebruik van de zee; de term omvat elke stof die op grond van dit Verdrag aan toezicht is onderworpen.

Lid 3 van artikel 2 (begripsomschrijvingen) luidt (vertaald):

(a) “Lozen”, wanneer het betrekking heeft op schadelijke stoffen of vloeistoffen die dergelijke stoffen bevatten: elk vrijkomen van dergelijke stoffen van een schip, hoe ook veroorzaakt, met inbegrip van ontsnappen, over boord zetten, wegvloeien, lekken, pompen, storten of ledigen;

(b) onder “lozen” wordt niet verstaan:

(i) het storten in de zin van het Verdrag ter voorkoming van verontreiniging van de zee door het storten van afval en vuil, gedaan te Londen op 13 november 1972; of

(ii) het vrijkomen van schadelijke stoffen als rechtstreeks gevolg van de exploratie, exploitatie en bijbehorende verwerking op zee van mineralen die zich in de zeebodem bevinden; of

(iii) het vrijkomen van schadelijke stoffen ten behoeve van rechtmatig wetenschappelijk onderzoek gericht op het bestrijden of beperken van verontreiniging;

Lid 4 van artikel 2 (begripsomschrijvingen) luidt (vertaald):

“Schip”: elk vaartuig, van welk type ook, dat in het mariene milieu opereert, waaronder begrepen: draagvleugelboten, luchtkussenvaartuigen, onderwatervaartuigen, vaartuigen in drijvende toestand, alsmede vaste en drijvende platforms.

Doelstellingen en reikwijdte verdragen

Verdrag van Bazel en EVOA

Uit de preambule bij de EVOA kan worden opgemaakt dat de EVOA (mede) tot doel heeft het Europese recht in overeenstemming te brengen met het Verdrag van Bazel, waarbij de Europese Gemeenschap sinds 1994 partij is. Hoofddoel van de EVOA is de bescherming van het milieu.

Artikel 1, lid 3, aanhef sub a EVOA heeft zijn oorsprong in artikel 1, lid 4 van het Verdrag van Bazel en is nagenoeg gelijkluidend aan dat artikel. Artikel 1, lid 4 van het Verdrag van Bazel luidt: “Wastes which derive from the normal operations of a ship, the discharge of which is covered by another international instrument, are excluded from the scope of this Convention”.

Marpol

Uit de preambule bij Marpol kan worden opgemaakt dat de bescherming van het milieu het voornaamste oogmerk is, geleid door de wens een einde te maken aan de opzettelijke verontreiniging van het mariene milieu door olie en andere schadelijke stoffen, en de lozing bij ongeluk van dergelijke stoffen tot een minimum te beperken.

Legal analyses

Over de exacte betekenis en reikwijdte van artikel 1, lid 4 van het Verdrag van Bazel is naar aanleiding van de zogenoemde Probo Koala-affaire in 2006 uitgebreid en op internationaal niveau gediscussieerd. Bij deze discussie is de International Maritime Organization betrokken geweest en hebben ook de partijen bij het Verdrag van Bazel, waaronder de EU-landen, hun input geleverd. Dit heeft geresulteerd in ‘Legal analyses of the application of the Basel Convention to hazardous and other wastes generated on board ships’ d.d. 18 februari 2013 (hierna: Legal analyses). In aanmerking nemende dat artikel 1, lid 3 aanhef sub a EVOA is gebaseerd op artikel 1, lid 4 van het Verdrag van Bazel en gelet op de totstandkoming van voormelde Legal analyses, is de inhoud van die Legal analyses van groot belang voor de uitleg van artikel 1, derde lid, aanhef sub a EVOA. De volgende overwegingen in de Legal analyses worden in het bijzonder van belang geacht in het kader van de beoordeling van de reikwijdte van artikel 1, lid 4 van het Verdrag van Bazel en dus van artikel 1, lid 3, aanhef sub a EVOA:

23. In accordance with Article 31 of the Vienna Convention, a treaty shall be interpreted in good faith in accordance with the ordinary meaning to be given to the terms of the treaty in their context and in the light of its object and purpose.

28. In defining the wastes covered by the Convention it is important to recall that it is primarily the nature of the wastes involved - not the process by which they are generated or who generates them - that is the basis for defining the scope of the Basel Convention. (…) Hence, there is apparently no justification under the Basel legal regime to treat differently the wastes stemming from “normal” or “abnormal” operations, whether on board or off board ships. In light of the object and purpose of the Basel Convention, the origin of the waste in question would not be relevant as long as its discharge is covered by MARPOL. Such an understanding is also supported by the fact that MARPOL appears to follow the same approach as that of the Basel Convention: it is primarily the listing in the Annexes that determines whether a specific substance is covered by MARPOL, not the process through which such substances are generated, unless, obviously that process is prohibited;

29. In as much as the use of the terms “normal operations” cannot be interpreted in isolation of the rest of the first part of the Article, of the context of the Convention and without taking into account its object and purpose, it would appear that a helpful approach to the use of the word “normal operations” in Article 1 paragraph 4 could be that this word was intended to serve as a marker to identify, without specifically mentioning it, MARPOL, as opposed to the LC/LP.24. In light of all the above, and by virtue of the application of Article 31 of the Vienna Convention, the first part of Article 1 paragraph 4 of the Basel Convention should be taken to mean “MARPOL wastes”;

31. Article 32 of the Vienna Convention authorizes the recourse to supplementary means of interpretation, including the preparatory work of the treaty and the circumstances of its conclusion, in order to confirm the meaning resulting from the application of Article 31. (…) There is no indication in the available travaux préparatoires as to the rationale for the choice - at the time - of the terminology "normal operations". (…) As a consequence, the use of the terminology “normal operations” was perhaps at the time left very wide on purpose as it is too difficult to map all kind of operations that may exist – at present or in the future – on board ships. Most probably the terminology used was thus with reference to Article III.1b of the LC/LP, which contains a similar exclusion provision. Whereas a specific reference to MARPOL was not included in Article 1, paragraph 4 of the Basel Convention, resorting to the term “normal” was a way to clarify that it is the wastes falling within the scope of MARPOL that were targeted by the exclusion provision;

32. Hence, by virtue of the application of Articles 31 and 32 of the Vienna Convention, this legal analysis suggests that “Wastes which derive from the normal operations of a ship, the discharge of which is covered by another international instrument …” means wastes falling within the scope of MARPOL.

Uit (onder meer) de hiervoor aangehaalde passages uit de Legal analyses volgt dat onder afvalstoffen die zijn ontstaan door de gewone exploitatie van een schip moet worden verstaan: afvalstoffen die vallen onder de reikwijdte van Marpol. Dit betekent voor de uitleg van artikel 1, lid 4 van het Verdrag van Bazel dat afvalstoffen die vallen binnen het bereik van Marpol, buiten het toepassingsbereik van het Verdrag van Bazel vallen. Voor de uitleg van artikel 1, lid 3, aanhef sub a EVOA betekent dit dat afvalstoffen die vallen onder het bereik van Marpol dus eveneens buiten het bereik van de EVOA vallen, tot het moment dat die afvalstoffen aan wal zijn gelost.

Toepasselijkheid Marpol

Gelet op het vorenstaande is thans aan de orde de vraag of het produced water, afkomstig van de FPSO naam, valt onder de reikwijdte van Marpol. Voor de beantwoording van die vraag acht het hof het volgende van belang.

Volgens artikel 3, lid 1 Marpol is dit verdrag van toepassing op schepen die gerechtigd zijn de vlag van een partij bij het verdrag te voeren en schepen die niet gerechtigd zijn de vlag van een partij te voeren, maar wel aan het gezag van een partij zijn onderworpen. De FPSO naam valt binnen het bereik van Marpol, omdat het volgens de definitie van schip in Marpol, zoals deze hiervoor is weergegeven, is aan te merken als een schip en dit schip valt onder het gezag van een verdragsluitende partij, omdat het is gelegen in de EEZ van Angola.

Of het produced water dat afkomstig is van de FPSO naam als zodanig onder Marpol valt, wordt – zo blijkt ook uit overweging 28 van de Legal analyses - primair bepaald door de bij Marpol behorende bijlagen en niet door de wijze waarop de stof is ontstaan, hetgeen past bij het voornaamste oogmerk van Marpol, te weten de bescherming van het milieu.

Volgens voorschrift 15, lid 1 van Bijlage bij Marpol (hierna: de Bijlage) is elke lozing in zee van olie of oliehoudende mengsels door schepen verboden, uitgezonderd het bepaalde in voorschrift 4 van de Bijlage en de leden 2, 3 en 6 van voorschrift 15. Omdat genoemde uitzonderingen zich in onderhavige zaak niet voordoen, wordt met een verwijzing naar deze onderdelen volstaan.

In de leden 8 en 9 van voorschrift 15 van de Bijlage is voorts het volgende bepaald:

8. Lozingen in zee mogen geen chemicaliën of andere stoffen bevatten in hoeveelheden of concentraties die schadelijk zijn voor het mariene milieu, noch chemicaliën of andere stoffen die worden aangewend om de in dit voorschrift aangegeven lozingsvoorwaarden te ontduiken.

9. Olierestanten die niet in zee kunnen worden geloosd volgens de bepalingen van dit voorschrift dienen aan boord te worden gehouden om naderhand bij ontvangstinrichtingen te worden afgegeven.

Voorschrift 39 van de Bijlage geeft bijzondere vereisten voor vaste of drijvende platforms en daarin is het volgende bepaald:

1. Dit voorschrift is van toepassing op vaste of drijvende platforms, met inbegrip van boorinstallaties, drijvende productie-, opslag- en overslageenheden (FPSO’s) die buitengaats worden gebruikt voor de productie en opslag van olie, en drijvende opslageenheden (FSU’s) die worden gebruikt voor de opslag buitengaats van geproduceerde olie.

2. Vaste of drijvende platforms, buitengaats gebezigd voor exploratie, exploitatie en daarbij behorende verwerking van minerale zeebodemschatten, en andere platforms, dienen te voldoen aan de vereisten van de Bijlage die van toepassing zijn op schepen, geen olietankschepen zijnde, met een brutotonnage van 400 of meer, met dien verstande dat:

1. zij, voor zover praktisch uitvoerbaar, dienen te zijn uitgerust met de voorzieningen vereist in de voorschriften 12 en 14 van deze Bijlage;

2. zij een registratie, volgens een door de Administratie goedgekeurd model, dienen bij te houden van alle handelingen waarbij lozingen van olie of oliehoudende mengsels plaatsvinden; en

3. overeenkomstig het bepaalde in voorschrift 4 van deze Bijlage, het lozen in zee van olie of oliehoudende mengsels verboden is, tenzij het oliegehalte van de geloosde vloeistof zonder verdunning niet hoger is dan 15 delen per miljoen.

4. Beoordeling

Op grond van voornoemde bepalingen van Marpol en de voorschriften in de Bijlage kan worden geconcludeerd dat het produced water, dat bestond uit water met sporen van olie en toegevoegde chemicaliën, is aan te merken als een oliehoudend mengsel dat bovendien chemicaliën bevat die schadelijk zijn voor het mariene milieu, en dat dit aldus een stof is die valt onder het bereik van Marpol.

De stelling van de advocaat-generaal dat de definitie van het begrip “lozen” in artikel 2, lid 3, sub a en b onder ii Marpol verhindert dat het onderhavige produced water een afvalstof betreft die onder de reikwijdte van Marpol valt kan niet als juist worden aanvaard.

Enerzijds reeds omdat – anders dan het Verdrag van Bazel – de uitzonderingsclausule van artikel 1, lid 3, aanhef sub a van de EVOA enkel spreekt van “het lossen aan wal van … afvalstoffen die vallen onder Marpol of andere internationale bindende rechtsinstrumenten” en niet van de lozing van die afvalstoffen. In dit geval is geen sprake van het lozen van produced water. Gelet op de begripsomschrijving van “schadelijke stof” in artikel 2, lid 2 Marpol kan het produced water in deze zaak zonder twijfel als een schadelijke stof in de zin van Marpol worden aangemerkt.

Anderzijds ook omdat deze stelling niet verenigbaar is met de vaststelling dat Marpol in voorschrift 39 van de Bijlage een expliciete norm bevat voor lozingen van oliehoudende mengsels vanaf FPSO’s. Ingevolge deze bepaling (aanhef en onder 3) is het verboden om olie of oliehoudende mengsels in zee te lozen, tenzij het oliegehalte van de geloosde vloeistof zonder verdunning niet hoger is dan 15 delen per miljoen. Het is niet goed voorstelbaar dat het op het FPSO opgeslagen en nadien bewerkte produced water dat een aanzienlijk hoger oliegehalte bevat dan deze norm van dit voorschrift zou zijn uitgezonderd en dat Marpol geen bescherming zou bieden tegen de lozing van dat water, mede gelet op het uitgangspunt dat Marpol elke lozing in zee van olie of oliehoudende mengsels door schepen verbiedt (voorschrift 15, lid 1 van de Bijlage).

Het hof is dan ook met de rechtbank van oordeel dat een redelijke uitleg van de uitzondering van artikel 2, lid 3, sub b onder ii Marpol, gelet op de doelstelling van dit verdrag, meebrengt dat die uitzondering aldus moet worden begrepen dat zij ziet op de situatie waarin het direct vrijkomen in zee van schadelijke stoffen bij de exploratie, exploitatie en bijbehorende verwerking op zee van mineralen in de zeebodem, onvermijdelijk is en niet kan worden voorkomen. Die situatie doet zich in het onderhavige geval niet voor, te meer nu in verband met de opslag op enig moment chemicaliën aan het oliehoudende water zijn toegevoegd.

De advocaat-generaal heeft in dit verband nog verwezen naar de Unified Interpretations of Annex I, onderdeel 56, dat als volgt luidt:

56.1 Application of MARPOL 73/78

56.2 There are five categories of discharges that may be associated with the operation of fixed or floating platforms covered by this regulation when engaged in the exploration and exploitation of mineral resources, i.e.:

.1 machinery space drainage

.2 offshore processing drainage;

.3 production water discharge;

.4 displacement water discharge;

.5 contaminated seawater from operational purposes such as produced oil tank cleaning water, produced oil tank hydrostatic testing water, water from ballasting of produced oil tank to carry out inspection by rafting.

Only the discharge of machinery space drainage and contaminated ballast should be subject to MARPOL 73/78 (see diagram shown in appendix 5).

Een redelijke uitleg van deze “guideline” brengt, gelet op de doelstelling van Marpol en op voorschrift 39 van de Bijlage, met zich mee dat het hier gaat om de lozing in zee van “production water” waarvan het oliegehalte van de geloosde vloeistof zonder verdunning niet hoger is dan 15 delen per miljoen.

Gelet op al het vorenstaande is het hof van oordeel dat de uitzondering in artikel 1, lid 3, aanhef sub a EVOA zich in dit geval voordoet en dat derhalve de EVOA niet van toepassing is op de overbrenging van het produced water van Angola naar Nederland. Naar het oordeel van het hof voorkomt deze uitleg dat er in dit geval een juridisch vacuüm ontstaat, nu het milieu bij deze uitleg, anders dan in de voorgestane uitleg van de advocaat-generaal, steeds beschermd wordt door de regelgeving van de EVOA dan wel Marpol.

Nu het produced water onder voornoemde uitzondering valt, behoeven de eventuele toepasselijkheid van de uitzondering als bedoeld in artikel 1, lid 3, aanhef sub b EVOA, alsmede de overige verweren geen nadere bespreking.

Met de vaststelling dat de EVOA niet van toepassing is op de overbrenging van het tenlastegelegde produced water van Angola naar Nederland, geldt dat geen sprake is van een illegale overbrenging in de zin van de EVOA. De verdachte heeft derhalve niet in strijd gehandeld met artikel 10.60, lid 2 Wm.

Dit brengt met zich mee dat het tenlastegelegde feit niet kan worden bewezen, zodat de verdachte daarvan behoort te worden vrijgesproken.

Vrijspraak feit 2

Het hof ziet in het dossier en het verhandelde ter terechtzitting onvoldoende aanwijzingen voor het aannemen van opzet op het valselijk opmaken van de in de tenlastelegging genoemde begeleidingsbrieven en S-formulieren.

Het hof is van oordeel dat evenmin sprake is van voorwaardelijk opzet, nu op grond van het dossier niet buiten redelijke twijfel is komen vast te staan dat de verdachte bewust de aanmerkelijke kans op de valsheid heeft aanvaard.

Dit brengt met zich dat het onder 2 tenlastegelegde niet wettig en overtuigend kan worden bewezen, zodat de verdachte daarvan behoort te worden vrijgesproken.

Vrijspraak feit 4

Het hof overweegt dat de verdachte onder 4 wordt verweten dat zij bij de afgifte van de lading produced water uit het zeeschip naam aan een zestal tanklichters, om transport mogelijk te maken naar de verwerker bedrijf telkens geen gebruik heeft gemaakt van het juiste formulier, te weten een begeleidingsbrief als opgenomen in de bijlage onder C1 van de Regeling melden bedrijfsafvalstoffen en gevaarlijke afvalstoffen (hierna: de Regeling). Immers heeft de verdachte gebruik gemaakt van een S-formulier als opgenomen in de bijlage onder C2 bij de Regeling.

Het hof overweegt met betrekking tot dat verwijt dat uit het dossier blijkt dat de verdachte ten aanzien van het transport van de lading met de tanklichters niet alleen van de S-formulieren, maar daarnaast ook steeds gebruik heeft gemaakt van een begeleidingsbrief. Naar het oordeel van het hof kan het tenlastegelegde (het geen gebruik maken van het juiste formulier) derhalve niet worden bewezen, zodat de verdachte daarvan behoort te worden vrijgesproken.

Gevoerde verweren feit 3

Code en benaming afvalstoffen

De verdediging heeft betoogd dat de code uit de lijst van afvalstoffen, als bijlage gevoegd bij de Europese afvalstoffenlijst van het Ministerie van VROM (hierna: bijlage bij de EURAL) gekoppeld is aan een bepaalde benaming. Dit maakt dat bij gebruik van een code uit die lijst, de Euralcode, ook de benaming die aan die Euralcode gekoppeld is moet worden gehanteerd. Dit is ook zo verklaard door persoon A, de toentertijd operationeel manager bij de verdachte.

Het hof stelt vast dat bij raadpleging van de bijlage bij de EURAL blijkt dat bij de daadwerkelijk gehanteerde Euralcode 160708* niet de benaming ‘waswater crude olie’ staat (zoals is vermeld in de begeleidingsbrieven) maar ‘afval dat olie bevat’. Het hof is gelet hierop van oordeel dat het verweer feitelijke grondslag mist.

Het verweer wordt verworpen.

Ontbreken van daderschap

De verdediging heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat ten aanzien van het vermelden van een onjuiste benaming voor de afvalstof op begeleidingsformulieren, bij de verdachte rechtspersoon het daderschap ontbreekt. Hiertoe is aangevoerd dat uit het dossier blijkt dat persoon A degene is geweest die het gehele papiertraject heeft verzorgd en zelf de keuzes heeft gemaakt voor de benaming van de afvalstoffen op de begeleidingsformulieren. De verdachte rechtspersoon heeft daartoe geen opdracht gegeven. Gelet hierop dient de verdachte rechtspersoon te worden vrijgesproken van het aan hem onder 3 tenlastegelegde.

Het hof overweegt ten aanzien daarvan als volgt.

Het hof stelt voorop dat een rechtspersoon als dader van een strafbaar feit kan worden aangemerkt indien de gedraging in redelijkheid aan de rechtspersoon kan worden toegerekend. Die toerekening is afhankelijk van de concrete omstandigheden van het geval, waartoe mede behoort de aard van de gedraging. Een belangrijk oriëntatiepunt daarbij is of de gedraging heeft plaatsgevonden dan wel is verricht in de sfeer van de rechtspersoon. Een dergelijke gedraging kan in beginsel worden toegerekend aan de rechtspersoon (zie HR 26 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:733).

Het hof acht de volgende, uit het dossier en het verhandelde ter terechtzitting blijkende, feiten en omstandigheden van belang bij de beoordeling.

Medeverdachte heeft een partij gevaarlijke afvalstoffen, welke met het MT naam in de Rotterdamse haven werd aangeleverd, laten inzamelen met een aantal motortankschepen (ook wel tanklichters genoemd). De partij is volgens de verklaring van medeverdachte aangenomen in de veronderstelling dat deze buiten de EVOA-regelgeving viel en de partij is als Marpol-afval ingezameld met S-formulieren en begeleidingsbrieven voor de afvoer daarvan.

Medeverdachte was destijds als managing director werkzaam voor de verdachte rechtspersoon. In die functie was medeverdachte verantwoordelijk voor de algehele bedrijfsvoering en diende hij ervoor zorg te dragen dat alles volgens de geldende wet- en regelgeving verliep. In die hoedanigheid gaf medeverdachte de werknemers bij Operations, zoals persoon A, opdrachten.

Medeverdachte heeft verklaard dat hij persoon A opdracht heeft gegeven tot het opmaken van S-formulieren. Het is gebruikelijk dat degene die de formulieren opmaakt, in dit geval persoon A, bepaalt welke omschrijving van de afvalstoffen op de formulieren wordt opgenomen. Op de S-formulieren is de code 160708* en benaming ‘waswater crude olie’ opgenomen. Ook de begeleidingsbrieven zijn door persoon A opgemaakt, in opdracht van medeverdachte. Op deze begeleidingsbrieven is als benaming van de afvalstoffen ‘waswater crude olie’ vermeld. Medeverdachte heeft verklaard dat persoon A die benaming heeft bepaald op basis van de S-formulieren die hij daarvoor had opgemaakt.

Gelet op vorenstaande feiten en omstandigheden is het hof van oordeel dat de gedraging, te weten het vermelden van afvalstoffen op begeleidingsbrieven ten behoeve van de afgifte, paste in de normale bedrijfsvoering van de verdachte rechtspersoon.

De verdachte rechtspersoon is een bedrijf dat afval inzamelt ter verwerking daarvan. Een dergelijke begeleidingsbrief is een officieel document dat door de verdachte rechtspersoon gebruikt dient te worden voor de afvoer van de lading afvalstoffen naar een verwerkingsbedrijf. Derhalve is de gedraging de verdachte rechtspersoon tevens dienstig geweest. Uit de verklaring van medeverdachte blijkt dat het gebruikelijk is dat de persoon die de documenten opmaakt ook de code en de benaming van de afvalstoffen bepaalt en op de documenten invult. Derhalve werd de gedraging blijkens de feitelijke/gebruikelijke gang van zaken door de verdachte rechtspersoon aanvaard.

Op grond van het vorenstaande is het hof van oordeel dat de tenlastegelegde gedraging is verricht in de sfeer van de verdachte rechtspersoon. Die gedraging kan derhalve in redelijkheid aan de verdachte rechtspersoon worden toegerekend.

In dat licht is naar het oordeel van het hof tevens sprake van een nauwe en bewuste samenwerking van de verdachte rechtspersoon met persoon A.

Het verweer wordt verworpen.

Ontbreken van opzet

De verdediging heeft zich tot slot op het standpunt gesteld dat de verdachte dient te worden vrijgesproken, nu bij haar het opzet heeft ontbroken. Hiertoe is aangevoerd dat de verdachte niets anders heeft gewild dan dat haar handelen plaatsvond in overeenstemming met de geldende wet- en regelgeving. Produced water zelf is geen afvalstof. Derhalve is daar ook geen afvalcode voor en de verdachte heeft gezocht naar een benaming die het dichtst in de buurt kwam. Bovendien is de gebruikte benaming ‘waswater crude olie’ in de haven gebruikelijk en weet iedereen die met afvalstoffen werkt wat daarmee wordt bedoeld.

Het hof overweegt hierover als volgt.

Bij de beoordeling van het verweer wordt voorop gesteld dat kleurloos opzet het uitgangspunt is. Het opzet blijft derhalve beperkt tot de bestanddelen van de desbetreffende delictsomschrijving en het opzet hoeft in beginsel niet te zijn gericht op de strafbaarheid of wederrechtelijkheid van het strafbare feit.

Het hof is van oordeel dat de benaming van de afvalstof zoals deze in de begeleidingsbrieven is opgenomen niet overeenkomt met de feitelijke aard van de stof. De begeleidingsbrief zoals deze telkens is ingevuld acht het hof bovendien weinig informatief, terwijl de precieze aard en samenstelling van de stof bij de verdachte bekend was naar aanleiding van monstername en analyse daarvan. Gelet op het vorenstaande is het hof van oordeel dat de benaming zoals deze op de begeleidingsbrieven is vermeld, geen juiste vermelding van de afvalstof betreft. In die wetenschap heeft de verdachte, in de persoon van persoon A, de begeleidingsbrieven opgemaakt en de betreffende benaming van de afvalstof op die brieven vermeld.

Het normale spraakgebruik in de haven doet daaraan naar het oordeel van het hof niet af. Het gaat in dezen om gevaarlijke afvalstoffen waarvan de samenstelling te allen tijde (bijvoorbeeld in het geval van calamiteiten) voor iedere partij en voor de overheid duidelijkheid dient te bestaan.

Gelet op het vorenstaande is naar het oordeel van het hof sprake van opzet.

Ook dit verweer wordt verworpen.

Gelet op al het vorenstaande kan naar het oordeel van het hof het onder 3 tenlastegelegde wettig en overtuigend worden bewezen.

Bewezenverklaring

  • overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 10.39, eerste lid, van de Wet milieubeheer, opzettelijk begaan door een rechtspersoon, meermalen gepleegd.

Strafoplegging

  • Bepaalt dat ter zake van het bewezen verklaarde geen straf of maatregel wordt opgelegd.

Lees hier de volledige uitspraak.

Print Friendly and PDF ^