Ontvankelijkheid vordering BP: Is degene die vordering heeft ingesteld, bevoegd rechtspersoon te vertegenwoordigen?
/Hoge Raad 15 april 2025, ECLI:NL:HR:2025:524
De verdachte, geboren in 1988 te geboorteplaats, wordt vervolgd voor meerdere diefstallen, telkens gepleegd in vereniging. De strafzaak heeft betrekking op vijf afzonderlijke feiten. Onder feit 1 betreft het diefstal waarbij de verdachte zich door middel van braak toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft. De overige feiten (2 tot en met 5 primair) betreffen telkens diefstal door twee of meer personen samen. In de kern ziet de zaak op een reeks winkeldiefstallen, waaronder het wegnemen van een zogenoemde stabiliser uit een winkel.
Het hof ’s-Hertogenbosch bevestigt bij arrest van 25 oktober 2022 het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, met uitzondering van de opgelegde straf en de beslissing op één van de vorderingen van een benadeelde partij. Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte samen met een ander verantwoordelijk is voor de ten laste gelegde diefstallen. Op basis daarvan legt het hof een gevangenisstraf op van 26 weken.
Ten aanzien van feit 4 heeft de besloten vennootschap A B.V. zich als benadeelde partij gevoegd in het strafproces. Namens deze vennootschap is een vordering tot schadevergoeding van 155,02 ingesteld. Deze vordering bestaat uit twee posten: 123,14 voor de gestolen stabiliser en 31,88 voor de inzet van personeel ter vervanging tijdens het doen van aangifte. De vordering is ingediend door betrokkene, die volgens het hof middellijk eigenaar van A B.V. is. Anders dan de rechtbank acht het hof de benadeelde partij wel ontvankelijk in haar vordering en wijst het deze geheel toe. Daarbij wordt tevens een schadevergoedingsmaatregel opgelegd, met hoofdelijke aansprakelijkheid voor de verdachte en diens mededader.
Middel
Het tweede cassatiemiddel klaagt dat het hof ten onrechte heeft aangenomen dat betrokkene bevoegd was om A B.V. te vertegenwoordigen bij het instellen van de vordering tot schadevergoeding. Volgens het middel heeft het hof niet vastgesteld dat betrokkene bestuurder is of op andere wijze gemachtigd was. Hierdoor zou de benadeelde partij ten onrechte ontvankelijk zijn verklaard in haar vordering en de motivering van de schadevergoedingsmaatregel ontoereikend zijn.
Beoordeling Hoge Raad
De Hoge Raad verwerpt het middel onder verwijzing naar zijn arrest in de met deze zaak samenhangende zaak 22/03996, ECLI:NL:HR:2025:523. Daaruit volgt dat het middel faalt.
Voor het overige faalt het cassatieberoep eveneens. De Hoge Raad volstaat met toepassing van artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie, nu de aangevoerde klachten geen beantwoording behoeven in het belang van de rechtsontwikkeling of de rechtseenheid.
Wel constateert de Hoge Raad ambtshalve dat de redelijke termijn voor de afdoening van de zaak in cassatie is overschreden. Nu tussen het instellen van het cassatieberoep en de uitspraak meer dan twee jaren zijn verstreken, leidt dit tot een vermindering van de opgelegde gevangenisstraf van 26 naar 25 weken.
Conclusie AG: anders
De advocaat-generaal (AG) komt in zijn conclusie tot een andere beoordeling dan de Hoge Raad met betrekking tot de vertegenwoordigingsbevoegdheid van de persoon die namens de benadeelde partij A B.V. een vordering tot schadevergoeding heeft ingediend. Waar de Hoge Raad het cassatiemiddel verwerpt, oordeelt de AG dat de klacht over de ontvankelijkheid van de vordering gegrond is. Hij acht het oordeel van het hof op dit punt niet begrijpelijk, maar adviseert desondanks tot verwerping van het cassatieberoep, omdat het belang van de verdachte ontbreekt.
De AG wijst erop dat deze zaak zich onderscheidt van eerdere zaken over vertegenwoordiging van rechtspersonen, die doorgaans grote ondernemingen zoals banken betroffen. In dergelijke zaken was meestal niet de relatie tussen de indiener van de vordering en de rechtspersoon in geschil, maar slechts de vraag of de betreffende functionaris bevoegd was. In deze zaak gaat het om een kleinere rechtspersoon en ligt het geschil juist bij het bestaan van enige band tussen de vorderingsindiener (betrokkene) en A B.V.
Het hof heeft de bevoegdheid van betrokkene gebaseerd op de aangifte, waarin hij verklaart eigenaar van A B.V. te zijn. Volgens het hof blijkt daaruit genoegzaam dat betrokkene (middellijk) eigenaar is en daarom gerechtigd is om namens de vennootschap een vordering tot schadevergoeding in te dienen. De AG acht dit oordeel echter niet begrijpelijk. Uit het uittreksel van de Kamer van Koophandel blijkt dat B B.V. de enige aandeelhouder van A B.V. is. Over de relatie tussen betrokkene en B B.V. wordt echter niets duidelijk uit het dossier. De enkele verklaring van betrokkene dat hij eigenaar is van A B.V. acht de AG onvoldoende om van vertegenwoordigingsbevoegdheid uit te gaan.
Zelfs als betrokkene indirect eigenaar zou zijn van A B.V., volgt daaruit volgens de AG nog niet automatisch de bevoegdheid om namens de vennootschap op te treden. Uit het KvK-uittreksel volgt dat B B.V. zelfstandig bevoegd is ten aanzien van A B.V., terwijl nergens blijkt hoe betrokkene tot B B.V. in relatie staat. Daarmee acht de AG het middel, voor zover het klaagt over de ontvankelijkverklaring van de vordering, terecht voorgesteld.
Tot slot overweegt de AG dat hoewel de eerste klacht slaagt, dit niet hoeft te leiden tot cassatie. Aangezien de tweede klacht faalt en de schadevergoedingsmaatregel op hetzelfde bedrag is gebaseerd, heeft de verdachte onvoldoende belang bij vernietiging van de beslissing over de ontvankelijkheid van de vordering. Daarom adviseert de AG het beroep te verwerpen.
Lees hier de volledige uitspraak.