Oplichting: Levert het serveren van eten en drinken in café-restaurant ‘het verlenen van een dienst’ op?

Hoge Raad 4 oktober 2022, ECLI:NL:HR:2022:1361

De verdachte is wegens “medeplegen van oplichting” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van drie weken.

Middel

Het bevat de klacht dat het hof een onjuiste uitleg heeft gegeven aan het in art. 326 Sr voorkomende bestanddeel ‘het verlenen van een dienst’, althans dat het oordeel van het hof daaromtrent ontoereikend is gemotiveerd. Het middel berust op de opvatting dat het serveren van eten en drinken in een restaurant niet anders kan worden gekwalificeerd dan als ‘afgifte van een goed’.

Beoordeling Hoge Raad

De tenlastelegging is toegesneden op artikel 326 lid 1 Sr. Daarom moet worden aangenomen dat de in de tenlastelegging en de bewezenverklaring voorkomende woorden ‘het verlenen van een dienst’ zijn gebruikt in de betekenis die deze woorden hebben in die bepaling.

Artikel 326 lid 1 Sr luidt:

“Hij die, met het oogmerk om zich of een ander wederrechtelijk te bevoordelen, hetzij door het aannemen van een valse naam of van een valse hoedanigheid, hetzij door listige kunstgrepen, hetzij door een samenweefsel van verdichtsels, iemand beweegt tot de afgifte van enig goed, tot het verlenen van een dienst, tot het ter beschikking stellen van gegevens, tot het aangaan van een schuld of tot het teniet doen van een inschuld, wordt, als schuldig aan oplichting, gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste vier jaren of geldboete van de vijfde categorie.”

De memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de Wet van 12 juni 2009 tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht, Wetboek van Strafvordering en enkele aanverwante wetten in verband met de strafbaarstelling van het deelnemen en meewerken aan training voor terrorisme, uitbreiding van de mogelijkheden tot ontzetting uit het beroep als bijkomende straf en enkele andere wijzigingen, Stb. 2009, 245, waarbij aan artikel 326 lid 1 Sr zijn toegevoegd de woorden ‘tot het verlenen van een dienst’, houdt onder meer het volgende in:

“Aanpassing strafbaarstelling oplichting

Artikel I onderdelen P onder 1 en R onder 2 en 3

Het openbaar ministerie heeft op grond van ervaringen in de rechtspraktijk aangegeven dat artikel 326 Sr, oplichting, op twee punten voor verbetering vatbaar is. Het onderhavige voorstel komt tegemoet aan de wens tot wijziging van artikel 326 Sr op deze punten. In de eerste plaats wordt voorgesteld ook het door een van de wettelijke oplichtingsmiddelen iemand bewegen tot het verlenen van een dienst strafbaar te stellen. (...)

Eerst enkele woorden over het eerste voorstel tot wijziging. Het openbaar ministerie constateert dat het in de praktijk met regelmaat voor komt dat iemand naar de kapper gaat, een schoonheidsbehandeling ondergaat, zich in een taxi laat vervoeren, of zich anderszins een dienst laat bewijzen, zonder daarvoor te betalen. Indien het slachtoffer tot het verlenen van de dienst is bewogen, is van strafbare oplichting geen sprake. Uit de jurisprudentie vloeit immers voort dat onder de «afgifte van een goed» niet is begrepen het (uitsluitend) verlenen van een dienst (zie o.a. HR 12 januari 1999, NJ 1999, 325).

Het openbaar ministerie ziet zich thans genoodzaakt in deze zaken van vervolging af te zien, indien tijdens het verlenen van de dienst niet ook enig goed kan worden geacht te zijn afgegeven. Het is onwenselijk dat deze vormen van oplichting niet strafbaar zijn. Het door middel van een wettelijk omschreven oplichtingsmiddel iemand bewegen tot het verlenen van een dienst is even strafwaardig als het bewegen tot de afgifte van een goed. Door het toevoegen van de zinsnede «het verrichten van een dienst» aan artikel 326 Sr vallen deze gedragingen wel onder de strafbaarstelling van oplichting.” (Kamerstukken II 2007/08, 31386, nr. 3, p. 19-20)

Het cassatiemiddel berust op de opvatting dat het serveren van eten en drinken in een café-restaurant uitsluitend kan worden aangemerkt als ‘de afgifte van enig goed’ zoals bedoeld in artikel 326 lid 1 Sr. Deze opvatting vindt, mede gelet op de hiervoor weergegeven wetsgeschiedenis bij artikel 326 lid 1 Sr, geen steun in het recht. Het oordeel van het hof dat het bewezenverklaarde serveren van eten en drinken in een café-restaurant ‘het verlenen van een dienst’ oplevert, getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk.

Het cassatiemiddel faalt.

Conclusie AG

Het bestanddeel ‘het verlenen van een dienst’ is bij wet van 12 juni 2009 aan de delictsomschrijving toegevoegd als handeling waartoe een slachtoffer van oplichting kan worden bewogen. De memorie van toelichting houdt over deze toevoeging het volgende in:

“Het openbaar ministerie constateert dat het in de praktijk met regelmaat voor komt dat iemand naar de kapper gaat, een schoonheidsbehandeling ondergaat, zich in een taxi laat vervoeren, of zich anderszins een dienst laat bewijzen, zonder daarvoor te betalen. Indien het slachtoffer tot het verlenen van de dienst is bewogen, is van strafbare oplichting geen sprake. Uit de jurisprudentie vloeit immers voort dat onder de «afgifte van een goed» niet is begrepen het (uitsluitend) verlenen van een dienst ….

Het openbaar ministerie ziet zich thans genoodzaakt in deze zaken van vervolging af te zien, indien tijdens het verlenen van de dienst niet ook enig goed kan worden geacht te zijn afgegeven. Het is onwenselijk dat deze vormen van oplichting niet strafbaar zijn. Het door middel van een wettelijk omschreven oplichtingsmiddel iemand bewegen tot het verlenen van een dienst is even strafwaardig als het bewegen tot de afgifte van een goed. Door het toevoegen van de zinsnede «het verrichten van een dienst» aan artikel 326 Sr vallen deze gedragingen wel onder de strafbaarstelling van oplichting.”

Het kenmerk van de ‘klassieke’ vorm van oplichting als bedoeld in art. 326, eerste lid, Sr is – kort gezegd – dat iemand door middel van een bepaald oplichtingsmiddel een slachtoffer beweegt tot het afstaan van een bepaald goed, bijvoorbeeld een geldbedrag. Uit de hiervoor geciteerde wetsgeschiedenis blijkt dat de toevoeging aan art. 326, eerste lid, Sr is bedoeld om ook gevallen waarin enkel is bewogen tot het verlenen van een dienst onder de reikwijdte van de strafbepaling te brengen. Het is evenwel denkbaar dat er in voorkomende gevallen sprake is van een verleende dienst die afgifte van een goed met zich brengt, zodat zowel is bewogen tot het ‘verlenen van een dienst’ als tot ‘afgifte van een goed’. In dergelijke gevallen waarin de delictsomschrijving een aantal alternatief geformuleerde bestanddelen noemt, is de bewezenverklaring van een van die alternatieven voldoende om tot een kwalificatie van oplichting te komen.

Zoals hiervoor al is opgemerkt, berust het middel op de opvatting dat het serveren van eten en drinken in een restaurant niet anders kan worden gekwalificeerd dan als ‘afgifte van een goed’. Gelet op het voorgaande is die opvatting onjuist. In een restaurant gaat het immers niet alleen om het afgeven van goederen, te weten maaltijden en dranken, aan de gasten. Ook een klantvriendelijke bejegening, het inschenken van dranken door het barpersoneel, het bereiden van de maaltijden door de kok en het serveren van die maaltijden en dranken bij de gasten aan tafel zijn allemaal onmiskenbaar onderdeel van een restaurantbezoek. Deze vormen van service, die tevens zijn verwerkt in de prijs van de maaltijden en dranken, zijn naar mijn oordeel aan te merken als diensten. Het oordeel van het hof dat het serveren van eten en drinken het verlenen van een dienst oplevert, getuigt daarmee niet van een onjuiste rechtsopvatting. Nu op dit punt in hoger beroep verder geen verweer is gevoerd, is het oordeel van het hof ook toereikend gemotiveerd, zodat het middel tevergeefs is voorgesteld.

Het middel faalt.

Lees hier de volledige uitspraak.

Print Friendly and PDF ^