Overwegingen over toerekening aan rechtspersoon, opzet bij de rechtspersoon en (in verhouding tot) medeplegen van de rechtspersoon

Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 13 februari 2020, ECLI:NL:GHSHE:2020:1333 (rechtspersoon)

Verdachte rechtspersoon heeft op 15 februari 2013 stoffen, te weten verontreinigd water, in een oppervlaktewaterlichaam (kavelsloot) gebracht, terwijl daartoe geen vergunning of vrijstelling was verleend door het bevoegd gezag. De verdachte heeft zo spoedig mogelijk na het constateren van het feit zorggedragen voor maatregelen waardoor er geen water meer vanaf het terrein naar de naastgelegen kavelsloot kon stromen. Dit betreft feit 1.

De verdachte heeft zich tevens schuldig gemaakt aan het medeplegen van het opzettelijk overtreden van vergunningsvoorschrift 4.1.10 door overtollig water uit de bassins te lozen op de wasplaats en niet in een gesloten tankwagen overeenkomstig de wettelijke voorschriften af te voeren naar een erkend verwerker en het opzettelijk lozen van afvalwater op de wasplaats zonder omgevingsvergunning, waardoor de werking van de inrichting is veranderd. Dit betreft feit 2.

Achtergrond

Verdachte, gelegen aan de adres te vestigingsplaats is een inrichting voor de opslag, overslag en het bewerken van en mest en loonwerk en aanverwante werkzaamheden.

Gelet op de aard en werkzaamheden van het bedrijf is verdachte een inrichting als bedoeld in de artikelen 1.1 van de Wet milieubeheer en 1.1 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en is zij vergunningplichtig.

Verdachte is een inrichting type C, zoals bedoeld in artikel 1.2 van het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer kortweg: Activiteitenbesluit milieubeheer, ook wel afgekort als Abm en hierna als zodanig aangeduid) en in Onderdeel C, categorie 28.4 van bijlage I van het Besluit omgevingsrecht.

Voor de onderhavige zaak zijn de navolgende (aanvragen voor) vergunningen van belang:

Ten aanzien van feit 1:

  • de vergunning krachtens de Wet verontreiniging oppervlaktewateren d.d. 24 oktober 2006 (dossier, pagina 110-121), hierna te noemen: de Wvo-vergunning;

  • de vergunning krachtens de Waterwet d.d. 3 januari 2013 (pg. 123-138), hierna te noemen: de Waterwet-vergunning;

Ten aanzien van feit 2:

  • de revisievergunning krachtens de Wet milieubeheer d.d. 9 november 2006 (dossier, pagina 623 e.v.), hierna te noemen: de revisievergunning;

  • de veranderingsvergunning krachtens de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) d.d. 18 december 2012 (dossier, pagina 726 e.v.), hierna te noemen: de veranderingsvergunning.

Het hof stelt voorop dat, op grond van art. 1.2 van de Invoeringswet Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, de revisievergunning krachtens de Wet milieubeheer, voor zover niet gewijzigd in de veranderingsvergunning, wordt gelijkgesteld met een omgevingsvergunning voor de betrokken activiteit als bedoeld in de Wabo.

Waar het hof hierna spreekt van een vergunning wordt bedoeld de revisievergunning dan wel, na het van kracht worden van de veranderingsvergunning, de revisievergunning zoals gewijzigd bij de veranderingsvergunning.

Het hof overweegt verder het navolgende.

Uit het wettelijk systeem, waarbij overtredingen van voorschriften, gesteld bij of krachtens de Wabo op grond van de Wet op de economische delicten strafbaar gesteld worden, volgt dat het verboden is om zonder vergunning of ontheffing of in strijd met de aan de vergunning verbonden voorschriften bepaalde handelingen of bepaalde activiteiten te verrichten, dan wel de inrichting of werking van de inrichting te veranderen. Er is hierbij sprake van een getrapte of gelede normstelling. De vragen welke activiteiten of welke handelingen verboden zijn en wanneer sprake is van een verboden wijziging van (de werking van) de inrichting dienen te worden beantwoord aan de hand van de omschrijving van de vergunde activiteiten in de verleende vergunning of ontheffing. Die beantwoording dient te geschieden in samenhang met de voorschriften die aan de vergunning of ontheffing zijn verbonden. In de vergunning dient het bevoegd gezag daarbij zo duidelijk mogelijk aan te geven voor welke vergunningplichtige activiteiten de vergunning is verleend.

Vergunningplichtige activiteiten die niet op de wijze als voorzien in de vergunning zelf of niet op de wijze zoals omschreven in de aanvraag (voor zover daaraan is gerefereerd in de vergunning) zijn vergund, dienen als niet-vergund dan wel als wijziging van de inrichting of de werking van de inrichting te worden beschouwd.

Feit 1

De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat de verdachte moet worden vrijgesproken van het haar ten laste gelegde, omdat:

a. het afvloeien van smeltwater niet kan worden beschouwd als een lozing als bedoeld in artikel 6.2 van de Waterwet. Voor het 'brengen van stoffen in een oppervlaktewaterlichaam' is een actief handelen noodzakelijk, bijvoorbeeld het aanbrengen van een werk, bestaande uit een pijp of andere opening waarmee water bewust direct op een oppervlaktewater wordt geloosd;

b. de verdachte beschikte over een vergunning op grond van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren, gedateerd 24 oktober 2006. De verbalisant heeft bij onderzoek met een geleidbaarheidsmeter een verhoogde EGV-waarde vastgesteld en heeft de resultaten van de monsterneming getoetst aan de normen van de Watervergunning van 3 januari 2013. Omdat deze nog niet in werking was getreden ten tijde van het ten laste gelegde kan niet worden gezegd dat er een overschrijding van de geldende normen is geconstateerd;

c. de verdachte een beroep kan doen op een vrijstelling van de verboden in artikel 6.2 van de Waterwet, te weten op artikel 3.33, eerste lid, van het Activiteitenbesluit milieubeheer. Ter plaatse werd zand/grond opgeslagen. Dat is een inert goed. Uit de in het strafdossier opgenomen analyses van de watermonsters blijkt niet dat in enig steekmonster sprake is geweest van een overschrijding van de waarden als genoemd in artikel 3.33, eerste lid, Abm.

Tot slot heeft de verdediging zich op het standpunt gesteld dat, als het hof voorbijgaat aan deze verweren, niet kan worden bewezen dat de verdachte de verweten gedraging opzettelijk heeft gepleegd. Het ging om smeltwater dat in de kavelsloot terecht is gekomen. De verdachte heeft daar niet de hand in gehad en heeft daar geen opzet op gehad, ook niet in de vorm van voorwaardelijk opzet. Daarbij hoefde de verdachte ook niet te vermoeden dat het om verontreinigd water ging.

Overwegingen van het hof

Overwegingen ten aanzien van de feiten

Op 15 februari 2013 omstreeks 09.00 uur heeft verbalisant 1 een onderzoek ingesteld bij het bedrijf verdachte., gevestigd aan de adres te vestigingsplaats. Daarbij heeft hij op verschillende punten in de nabijheid van een kavelsloot langs het bedrijf metingen met een geleidbaarheidmeter (EGV-meter) verricht.

Ter hoogte van de poort op de noordwest hoek van het terrein zag verbalisant 1 op twee plaatsen water vanaf het bedrijfsterrein van verdachte in de kavelsloot stromen. Hij schatte de hoeveelheid op circa 60 liter per minuut. Om de kwaliteit te kunnen vaststellen, heeft hij twee monsters genomen van het geloosde terreinwater, net voordat het in de kavelsloot stroomde. Verbalisant 1 zag dat het monster lichtgeel van kleur was en dat de EGV-waarde 1.870 microsiemens per centimeter (hierna aangeduid als: µs/cm) bedroeg. Een EGV-meting van het terreinwater bij meetpunt 7 leverde een EGV-waarde van 2.000 µs/cm op. Dit water stroomde rechtstreeks via het terrein af in de kavelsloot. De EGV-waarde van een niet-verontreinigd oppervlaktewaterlichaam bedraagt circa 400 µs/cm.

Verbalisant 1 heeft zijn bevindingen medegedeeld aan bedrijfsleider, bedrijfsleider/operationeel manager van verdachte.

De monsters zijn aangeboden aan onderzoeksbureaus voor analyse. Uit de analyseresultaten is gebleken dat het terreinwater dat de kavelsloot in stroomde verontreinigd was.

Verbalisant 1 heeft foto's gemaakt van zijn bevindingen. Deze foto's zijn als bijlage bij het proces-verbaal van bevindingen opgenomen. Op de foto op pagina 56 is te zien dat het water in de kavelsloot sterk verkleurd is.

Op 16 februari 2013 heeft verbalisant 1 een hercontrole uitgevoerd. Hij zag dat achter de poort op het bedrijfsterrein een zandwal was aangelegd om lozing van terreinwater in de kavelsloot te voorkomen. Hij zag dat door die zandwal de lozing van terreinwater in de kavelsloot was beëindigd.

De verweren

  • Ad a. Is sprake van een lozing als bedoeld in artikel 6.2 van de Waterwet?

    Met deze vraag wordt de rechtsvraag aan de orde gesteld of – indien wordt uitgegaan van de door of namens de verdachte gestelde feiten – sprake is van ‘brengen in enig oppervlaktewater’ in de zin van de toepasselijke en hierna weer te geven regeling. In artikel 6.1 van de Waterwet is 'lozen' gedefinieerd als het brengen van stoffen in een oppervlaktewaterlichaam of het brengen van water of stoffen op een zuiveringtechnisch werk. Op grond van artikel 6.2 van de Waterwet is het verboden om stoffen te brengen in een oppervlaktewaterlichaam, tenzij één van de in het eerste lid genoemde uitzonderingen van toepassing is. Anders dan de verdediging heeft betoogd, is het hof van oordeel dat noch in de wet, noch in jurisprudentie de eis is gesteld dat bij lozingen of, anders gezegd, het 'brengen van stoffen in een oppervlaktewaterlichaam', actief handelen door bijvoorbeeld het aanbrengen van een werk is vereist. Het hof wijst daarbij op de uitspraak van de Hoge Raad van 21 september 2004, ECLI:NL:HR:2004:AP8079. Daarin is door de Hoge Raad ter zake van de uitleg van dezelfde begrippen, zoals opgenomen in de in die uitspraak centraal staande geldende regeling van art. 1 lid 1 Wet verontreiniging oppervlaktewateren, bepaald dat gezien de op dat punt voorgestane ruime uitleg van de toen vigerende regeling, ‘(H)et strookt met de bedoeling van de wet- en regelgever om, met het oog op de bescherming van het oppervlaktewater tegen vervuiling, onder "in enig oppervlaktewater brengen" te begrijpen al dat handelen en nalaten dat tot gevolg heeft dat afvalstoffen, verontreinigende of schadelijke stoffen in enig oppervlaktewater terecht komen.’ De Wet verontreiniging oppervlaktewateren is per 22 december 2009 vervallen en vervangen door de in de onderhavige zaak centraal staande Waterwet. Een ruime uitleg zoals weergegeven in de genoemde uitspraak van de Hoge Raad wordt ook voorgestaan in en strookt ook met de achtergrond en doelstellingen van de Waterwet, te weten de voorkoming en waar nodig beperking van overstromingen, wateroverlast en waterschaarste, in samenhang met bescherming en verbetering van de chemische en ecologische kwaliteit van watersystemen en vervulling van maatschappelijke functies door watersystemen. Het gaat derhalve om alle handelen (dat onder omstandigheden ook kan bestaan uit nalaten), waardoor stoffen in een oppervlaktewaterlichaam terechtkomen, die de chemische of ecologische toestand van dat oppervlaktewaterlichaam kunnen beïnvloeden.

  • Ad b. Heeft de verdachte gehandeld in strijd met de vergunning?

    Bij besluit van 24 oktober 2006 is aan verdachte een vergunning op basis van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren verleend voor het lozen van afvalstoffen, verontreinigende of schadelijke stoffen op oppervlaktewater. Aan de vergunning zijn voorschriften en bepalingen verbonden waaraan door verdachte dient te worden voldaan.

Artikel 1 van de voorschriften bij de vergunning, met als kopje 'Reikwijdte van de vergunning', luidt – voor zover thans van belang – als volgt:

'Deze vergunning heeft uitsluitend betrekking op de lozing van afvalstoffen, verontreinigende of schadelijke stoffen welke voorkomen in, dan wel bestaan uit de volgende afvalwaterstromen: (...)

3. potentieel verontreinigd regenwater van een oostelijk gelegen terreindeel nabij toegangswegen en werkplaats/stalling; (...)'

Als bijlage 2 bij de vergunning is een lozingsschema voor de verschillende afvalwaterstromen gevoegd. Het hof stelt vast dat potentieel verontreinigd (regen)water van het noordwestelijk deel van het terrein daarin niet is opgenomen.

Het lozen van potentieel verontreinigd regenwater (smeltwater) vanaf het noordwestelijk terrein is derhalve niet vergund onder de Wvo-vergunning.

Op 3 januari 2013 is aan verdachte een vergunning op basis van de Waterwet afgegeven. Met de verdediging heeft het hof geconstateerd dat deze vergunning pas in maart 2013, dus na het ten laste gelegde, in werking is getreden. Onder omstandigheden kan het wel relevant zijn om de later afgegeven vergunning in het oordeel te betrekken, nu handelingen die voorheen niet waren vergund daarin alsnog kunnen zijn vergund, zodat deze zijn gelegaliseerd. Het hof stelt vast dat uit de tekst van het besluit volgt dat het gaat om een vergunning voor het bij en/of na hevige regenval brengen van stoffen afkomstig van de geschakelde waterzuiveringtechnische werken in de sloot ten westen van de inrichting.

Uit de bevindingen van verbalisant 1 volgt dat het water niet via waterzuivering-technische werken, maar rechtstreeks vanaf het terrein in de kavelsloot stroomde. Gelet daarop was de geconstateerde lozing evenmin vergund onder de Waterwet-vergunning.

  • Ad c. Kan de verdachte een beroep doen op een vrijstelling als bedoeld in artikel 3.33, eerste lid, van het Abm?

Afstromend hemelwater is water dat uit de hemel valt, zoals regen, sneeuw en hagel en dauw. Dit hemelwater wordt normaal gesproken gezien als een 'schone' afvalwaterstroom. Als dit water in contact komt met goederen in de activiteit op- en overslaan van goederen gaat het niet langer om een 'schone' afvalwaterstroom. Daarom zijn er maatregelen nodig om vervuiling van het oppervlaktewater te voorkomen.

In de vrijstellingsclausule als bedoeld in artikel 3.33, eerste lid, van het Abm is bepaald dat het is toegestaan in een oppervlaktewaterlichaam, niet zijnde een vuilwaterriool, water te lozen dat in contact is geweest met inerte goederen, indien het gehalte aan onopgeloste stoffen in enig steekmonster niet meer bedraagt dan 300 milligram per liter.

De verdediging heeft betoogd dat het geloosde water smeltwater is, dat via zand – een inert goed – in de kavelsloot terecht is gekomen. De aanwezigheid van zout in het water kan worden verklaard door de omstandigheid dat het smeltwater in aanraking is gekomen met strooizout dat in het kader van gladheidbestrijding over het terrein was gestrooid.

Het hof overweegt dat inerte goederen in artikel 1.1 van het Abm zijn gedefinieerd als 'goederen die geen bodembedreigende stoffen, gevaarlijke stoffen of CMR-stoffen zijn'. Over de aard van de verontreiniging is eerder schriftelijk gecorrespondeerd door de advocaat van verdachte en verbalisant 1. In de brief van verbalisant 1 d.d. 24 april 2013 is opgenomen dat op het noordwestelijk deel van het terrein van de inrichting allerlei soorten grond zijn opgeslagen, zoals zeefzand uit de compostering. Gelet op de aard van de opgeslagen goederen is er geen sprake van inerte goederen, aldus verbalisant 1. Deze vaststelling wordt bevestigd door de analyseresultaten van het geloosde water, waaruit blijkt dat het water sterk verontreinigd was met mineralen en zouten. Naar het oordeel van het hof duidt dit er op dat het water niet, althans niet alleen, met inerte goederen in aanraking is geweest. Gelet hierop kan de verdachte zich niet met succes beroepen op de vrijstellingsclausule als bedoeld in artikel 3.33, lid 1, van het Abm.

De verweren worden verworpen.

Opzet bij de rechtspersoon?

Voorafgaande aan het antwoord op de vraag of de verdachte ter zake van het tenlastegelegde feit opzettelijk heeft gehandeld, stelt het hof het volgende voorop.

Blijkens de wetsgeschiedenis en bestendige jurisprudentie kan een rechtspersoon (in de zin van art. 51 Sr) worden aangemerkt als dader van een strafbaar feit indien de desbetreffende gedraging redelijkerwijs aan hem kan worden toegerekend. Het antwoord op die vraag is afhankelijk van de concrete omstandigheden van het geval, waartoe mede behoort de aard van de (verboden) gedraging. Een algemene regel laat zich dus bezwaarlijk formuleren. Een belangrijk oriëntatiepunt bij de toerekening is nochtans of de gedraging heeft plaatsgevonden dan wel is verricht in de sfeer van de rechtspersoon. Een dergelijke gedraging kan in beginsel worden toegerekend aan de rechtspersoon.

Van een gedraging in de sfeer van de rechtspersoon zal sprake kunnen zijn indien zich een of meer van de navolgende omstandigheden voordoen:

- het gaat om een handelen of nalaten van iemand die hetzij uit hoofde van een dienstbetrekking hetzij uit anderen hoofde werkzaam is ten behoeve van de rechtspersoon,

- de gedraging past in de normale bedrijfsvoering van de rechtspersoon,

- de gedraging is de rechtspersoon dienstig geweest in het door hem uitgeoefende bedrijf,

- de rechtspersoon vermocht erover te beschikken of de gedraging al dan niet zou plaatsvinden en zodanig of vergelijkbaar gedrag werd blijkens de feitelijke gang van zaken door de rechtspersoon aanvaard of placht te worden aanvaard. Onder bedoeld aanvaarden is mede begrepen het niet betrachten van de zorg die in redelijkheid van de rechtspersoon kon worden gevergd met het oog op de voorkoming van de gedraging.

Daarbij dient te worden opgemerkt dat het hiervoor overwogene slechts betrekking heeft op de vraag of de rechtspersoon kan worden aangemerkt als dader van de hem tenlastegelegde gedraging, dus ongeacht of het een overtreding dan wel een misdrijf betreft. Immers, de beoordeling van de aanwezigheid van bestanddelen als opzet of schuld indien het een misdrijf betreft, dient zelfstandig plaats te vinden (vgl. HR 21 oktober 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF7938, rov. 3.3-3.5. en HR 26 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:733, rov. 3.4.1-3.4.2.).

Met de rechtbank, de advocaat-generaal en de verdediging overweegt het hof het volgende.

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat op 15 februari 2013 een aanzienlijke hoeveelheid verontreinigd water vanaf het terrein van de verdachte in de aangrenzende kavelsloot is gestroomd. Het hof acht de betreffende lozing te hebben plaatsgevonden in de sfeer van de verdachte, in die zin dat de rechtspersoon verdachte erover vermocht te beschikken of de gedraging al dan niet zou plaatsvinden en zodanig gedrag werd blijkens de feitelijke gang van zaken door de rechtspersoon aanvaard, waarbij verdachte niet de zorg heeft betracht die in redelijkheid van hem kon worden gevergd met het oog op de voorkoming van de gedraging. Immers, gelet op de constateringen van verbalisant 1 omtrent de aard en omvang van de lozing en gelet op de aard van het delict, de omstandigheden waaronder het delict is begaan en de persoon van de verdachte – een inrichting waarin onder meer grondstoffen, bouwstoffen, afvalstoffen werden opgeslagen, overgeslagen en bewerkt, waarbij het zorgvuldig verwerken van afvalwaterstromen deel uitmaakt van de regels en de bedrijfscultuur – had de verdachte redelijkerwijs anders kunnen en moeten handelen. Verdachte had met het oog op de weersomstandigheden rondom het moment van de overtreding een zandwal op het terrein kunnen opwerpen tegen het weglekken en -lopen van het verontreinigde water van het terrein van het bedrijf (zoals pas na constatering van de overtreding is gebeurd). Doordat de verdachte heeft nagelaten tijdig de juiste voorzorgsmaatregelen te treffen, is verontreinigd water in de kavelsloot terechtgekomen. Dit levert een overtreding van artikel 6.2, eerste lid, van de Waterwet op. Er is dan ook sprake van verwijtbaar handelen van de verdachte.

Nu uit de bewijsmiddelen echter niet is gebleken dat (medewerkers van) de verdachte dit gewild hebben, noch wetenschap had(den) van die lozing, noch dat het opzet in dezen kan worden afgeleid uit het beleid van de rechtspersoon of de feitelijke gang van zaken binnen de rechtspersoon, acht het hof niet bewezen dat verdachte opzettelijk, ook niet in voorwaardelijke zin, verontreinigd water in een kavelsloot gelegen aan of nabij de adres te vestigingsplaats heeft gebracht. Het hof acht derhalve het ten laste gelegde bewezen in de overtredingsvariant.

Dat in artikel 6.8 van de Waterwet een soortgelijke zorgplicht is opgenomen en dat de verdachte in de visie van de verdediging ook voor schending van die zorgplicht had kunnen worden vervolgd, in plaats van voor overtreding van artikel 6.2, eerste lid van de Waterwet, zoals door de verdediging opgemerkt, doet aan het vorenstaande niet af.

Feit 2

Onder feit 2 is, kort gezegd, het overtreden van een aan de vergunning verbonden voorschrift en het veranderen van de (werking van de) inrichting zonder vergunning ten laste gelegd. Ten tijde van het onder 2 ten laste gelegde was de Wabo de vigerende wetgeving met betrekking tot de omgevingsvergunning.

Gelet op de aard en werkzaamheden van het bedrijf was verdachte een inrichting als bedoeld in artikel 1.1 van de Wabo en was zij vergunningplichtig. Op grond van artikel 2.1, eerste lid, onder e sub 2°, van de Wabo is het voor het bedrijf verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het veranderen van een inrichting of de werking daarvan. Op grond van artikel 2.3 is het verboden om te handelen in strijd met een voorschrift van een omgevingsvergunning dat betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid onder e.

Naar aanleiding van aanvragen van verdachte heeft het bevoegd gezag vergunningen afgegeven. De in de ten laste gelegde periode voor verdachte vigerende vergunningen betreffen de revisievergunning van 9 november 2006 op basis van de Wm en de veranderingsvergunning van 18 december 2012 op basis van de Wabo.

Zoals het hof hiervoor onder 1.1 heeft overwogen, dienen vergunningplichtige activiteiten die niet op de wijze als voorzien in de vergunning en bij die vergunning behorende voorschriften of zoals omschreven in de aanvraag (voor zover daaraan is gerefereerd in de vergunning) zijn vergund, als niet-vergund dan wel als wijziging van de inrichting of de werking van de inrichting te worden beschouwd.

Standpunt van de verdediging

Bij het onder 2 ten laste gelegde is sprake van een cumulatief-alternatieve tenlastelegging, tot uitdrukking komend in twee onderdelen met daartussen de woorden 'en/of'. De rechtbank heeft beide onderdelen bewezen verklaard, waarbij tussen deze onderdelen is gekozen voor het woord 'of'. De verdediging heeft betoogd dat de rechtbank bij deze bewezenverklaring in het midden heeft gelaten welke overtreding exact heeft plaatsgevonden, terwijl zij wel een keuze had moeten maken. Daardoor voldoet het vonnis niet aan de daaraan te stellen eisen en moet het worden vernietigd.

De verdediging heeft aangevoerd dat niet kan worden bewezen dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan overtreding van artikel 2.3 of artikel 2.1 van de Wabo, omdat:

niet wettig en overtuigend kan worden bewezen dat sprake is geweest van het lozen van water dat afkomstig is uit de bassins of dat sprake was van 'overtollig' water als bedoeld in voorschrift 4.1.10 van de revisievergunning. Om die reden dient de verdachte te worden vrijgesproken;

indien al sprake is geweest van het lozen van (overtollig) water uit de bassins, het gaat om een vergunde handeling op grond van hoofdstuk 6 van de vergunning. Om die reden dient ontslag van alle rechtsvervolging te volgen. Daarnaast is niet gebleken dat het geloosde water niet voldeed aan de normen die zijn gesteld in artikel 3.33 Abm. Ook op die grond dient de verdachte te worden ontslagen van alle rechtsvervolging.

Gelet op het vorenstaande was geen sprake van het handelen zonder omgevings-vergunning of van het veranderen van de inrichting zonder vergunning.

Tot slot heeft de verdediging aangevoerd dat de medeverdachte medeverdachte 1 de lozingen op de wasplaats op eigen initiatief heeft uitgevoerd. Nu er niemand met voldoende gezag op de hoogte was van de handelingen van medeverdachte 1, kan het feit niet in de opzetvariant aan de verdachte worden toegerekend, ook niet in voorwaardelijke zin. De verdachte dient te worden vrijgesproken van de misdrijfvariant.

Overwegingen van het hof

Op 18 februari 2013 hebben opsporingsambtenaren in dienst van Waterschap de Dommel een milieuvlucht uitgevoerd boven het bedrijf van verdachte, gelegen aan de adres te vestigingsplaats. De verbalisanten hebben gerelateerd dat zij, bij het bekijken van de luchtfoto, zagen dat op de wasplaats een trekker met daaraan gekoppeld een gierton stond. Zij zagen achter deze gierton een nat spoor richting de put van de wasplaats. Aan de voor- en de zijkant van de trekker met gierton was de wasplaats droog.

Op 5 maart 2013 is opnieuw een milieuvlucht uitgevoerd boven het bedrijf. Van de aangetroffen situatie zijn weer foto's gemaakt. De verbalisanten zagen dat de trekker met aangekoppelde gierton op de wasplaats stond, dat uit de gierton vloeistof richting de put van de wasplaats stroomde en dat de wasplaats naast en voor de trekker droog was.

Bij een milieuvlucht op 22 maart 2013 hebben verbalisanten gezien dat op het terrein een tractor met aangekoppelde gierton stond, dat een persoon, die kennelijk de bestuurder van de tractor was, met een slang die gekoppeld was aan de gierton kennelijk een plas terreinwater opzoog, daarna naar de wasplaats reed en aan de achterkant van de gierton een schuif of kraan openzette, waarna water uit de gierton op de wasplaats en in de slibvangput stroomde.

Op 17 april 2013 zijn op het perceel van verdachte technische hulpmiddelen geplaatst. Daarbij ging het om een camera met zicht op een gedeelte van de bassins aan de achterzijde van het perceel, een camera met zicht op de wasplaats en een baken op de tractor met dubbelassige tankwagen. Uit de camerabeelden van de wasplaats is gebleken dat in de periode van 30 mei tot en met 8 juli 2013 minimaal 145 keer een vloeistof werd geloosd op de wasplaats. In de periode van 26 juni 2013 tot en met 5 juli 2013 zijn er zowel camerabeelden van de bassins voor opslag van afvalwater, camerabeelden van de wasplaats en bakengegevens beschikbaar. In deze periode zijn in totaal 54 lozingen op de wasplaats waargenomen. Op één geval na kwamen de vastgestelde tijden van begin lozingen op de camerabeelden overeen met de tijden van aankomst wasplaats volgens de bakengegevens. Bij 48 van de 54 lozingen werd het baken, voordat dit werd waargenomen ter plaatse van de wasplaats, waargenomen op een locatie bij de bassins op de achterzijde van het terrein. Op één geval na kwamen de aankomsttijden volgens de bakengegevens overeen met de beelden op de camera. Bij zes waargenomen lozingen op de wasplaats is het baken in de periode daarvoor niet waargenomen bij de bassins. Uit de bakengegevens blijkt dat in vijf gevallen het baken zich voorafgaande aan de lozing tegenover de puinbreker, naast een depot met geel zand en in één geval nabij de puinbreker bevond, voordat het baken zich naar de wasplaats verplaatste.

Bij de lozingen in de periode van 5 juni 2013 tot en met 8 juli 2013 werd gezien dat de vloeistof soms anders van kleur was; de ene keer ging het om een waterkleurige vloeistof en de andere keer om een vloeistof die bruin van kleur was. Daarnaast werd gezien dat alle lozingen van de 2-asser door dezelfde chauffeur zijn uitgevoerd.

In de periode van 9 juli 2013 tot en met 17 juli 2013 werden 31 lozingen op de wasplaats geregistreerd en in de periode van 14 augustus 2013 tot en met 26 augustus 2013 werden op de camerabeelden van de wasplaats 27 lozingen waargenomen. Daarbij werd tevens verschillende malen – op 15, 17, 19, 20, 23 en 26 augustus 2013 – gezien dat een persoon de hendel van de gierton bewoog, waarna er vloeistof uit de gierton stroomde of het volume van de uitloop van vloeistof toenam. De persoon loopt daarna weg.

Op 8 augustus 2013 hebben verbalisanten omstreeks 10.30 en 11.40 uur een milieuvlucht uitgevoerd. Omstreeks 10.35 uur zagen zij een groene trekker met aangekoppelde gele gierton op de wasplaats staan. Zij zagen uit deze gierton lichtbruine vloeistof richting de put van de wasplaats stromen. De wasplaats was naast de trekker droog. Omstreeks 11.42 uur zagen zij een groene trekker met aangekoppelde gele gierton staan naast een bassin, dat achter op het terrein gelegen is. Zij zagen dat aan de gierton een slang gekoppeld was, die weer gekoppeld was aan een buizenstelsel dat in het bassin met bruine vloeistof hing. Kennelijk werd hier vloeistof ingenomen. Omstreeks 11.48 uur zagen zij dat de trekker met gierton wegreed. Omstreeks 11.56 uur zagen zij dat de trekker met gierton achteruit de wasplaats opreed en omstreeks 11.57 uur zagen zij dat uit de gierton lichtbruine vloeistof richting de put van de wasplaats stroomde.

Op 24 september 2013 omstreeks 08.57 uur werd één lozing op de wasplaats waargenomen. Daarop is verbalisant 5 samen met zijn collega verbalisant 8 naar de locatie adres te vestigingsplaats gegaan. Omstreeks 08.58 uur arriveerden zij op de wasplaats, waar zij een groene tractor met een aangekoppelde gele dubbelassige giertank zagen staan. De achterzijde van de giertank stond in de richting van de afvoerput van de wasplaats. Uit de meest linkse uitmonding stroomde een behoorlijke hoeveelheid vloeistof. Ter plaatse werd een man, die zich bekend maakte als medeverdachte 1 en die volgens informatie de bestuurder van de tractor zou zijn geweest, aangehouden.

Verbalisant 2 heeft op 17 december 2013 Amice, het geautomatiseerde systeem van het Landelijk Meldpunt Afvalstoffen, waarin alle meldingen van afvalstoffen worden vastgelegd geraadpleegd. Bevraagd werden meldingen van afvalstoffen in de periode van 1 februari 2013 tot en met 30 september 2013 met als ontdoeners verdachte, adres te vestigingsplaats, verdachte, adres vestigingsplaats, verdachte, adres vestigingsplaats, verdachte, adres vestigingsplaats, verdachte adres vestigingsplaats. Gebleken is dat in die periode geen afvalwater werd afgegeven.

De verdachte medeverdachte 1 is meerdere malen door de politie verhoord. Hij heeft daarbij – zakelijk weergegeven – het volgende verklaard. Hij is sinds 4 oktober 2010 werkzaam bij verdachte en voert daar verschillende werkzaamheden uit, zoals schoonmaken en andere werkzaamheden die hij krijgt opgedragen van de leiding. Hij krijgt een kaart met opdrachten en moet zorgen dat het terrein schoon blijft. De voorman, medeverdachte 2, heeft de dagelijkse leiding. Het werk van de verdachte medeverdachte 1 bestaat uit het stofvrij houden en schoonhouden van de locatie. Als het regent, wordt het water met een pomp afgevoerd naar een bassin. Vanuit daar pompt hij het water in de tank en rijdt het uit over het terrein. Hij zuigt wel eens water op dat in plassen op het terrein aanwezig is. De verdachte medeverdachte 1 heeft zichzelf herkend als de man op de foto's die de verbalisanten hem hebben getoond. Op de vraag wat daar gebeurde, heeft de verdachte medeverdachte 1 geantwoord dat water wordt gelekt en dat de tank soms veel lekt, soms minder. Hij heeft verder verklaard dat hij wel eens water uit de reservoirs het hof begrijpt: bassins voor de opslag van afvalwater heeft gepompt, dat hij denkt dat dit vaak is gebeurd en dat hij de opdracht heeft gekregen van zijn leidinggevende medeverdachte 2, die alle opdrachten geeft en zijn meerdere is. De foto's die aan de verdachte medeverdachte 1 zijn getoond, zijn als bijlagen bij het proces-verbaal van verhoor opgenomen. Op deze foto's, die op verschillende dagen en tijdstippen zijn genomen, is een man te zien die aan de achterzijde van een tankwagen of gierton staat, terwijl uit een punt onder die tankwagen of gierton water stroomt.

De verhorende verbalisanten hebben de verdachte medeverdachte 1 voorgehouden dat zij beelden hebben, waarop te zien is dat de watertank op de wasplaats wordt gezet, dat de verdachte naar de watertank loopt en deze openzet. De verdachte medeverdachte 1 heeft daarop verklaard dat hij zijn tractor daar zet als hij klaar is met zijn werk of als hij iets anders moet gaan doen op het terrein. Hij doet dit werk al 1,5 tot 2 jaar. Hij weet niet hoe lang hij al de handeling uitvoert waarbij hij de watertank daadwerkelijk open zet op de wasplaats.

De verdachte medeverdachte 2 is eveneens enkele malen verhoord door de politie. Hij heeft onder meer verklaard dat medeverdachte 1 het hof begrijpt: de verdachte medeverdachte 1 niet was opgedragen de tractor met watertank, een oude giertank, op de wasplaats te parkeren. Medeverdachte 1 heeft hem daar in de loop van de tijd geplaatst. De verdachte medeverdachte 2 heeft dat gezien en goed gevonden. Hij vond dat de tractor met watertank daar beter stond dan voor de werkplaats, omdat er in die situatie geen ruimte meer was voor de bewegingen met het materieel en de watertank anders water lekte op het wegdek. Het stallen van de tractor met de watertank vond plaats tijdens de schaft, lunch en 's avonds, aan het einde van de werkdag.

De verdachte medeverdachte 2 is bij verdachte werkzaam als planner. Hij verdeelt de werkzaamheden op detailniveau onder alle personeelsleden. De taak van medeverdachte 1 is stofbestrijding. Dat staat standaard op de dagwerkstaten. Medeverdachte 1 kreeg in het begin zijn werkinstructies van de verdachte medeverdachte 2, maar omdat er niets aan de werkzaamheden veranderde, werkt medeverdachte 1 sindsdien naar eigen inzicht.

De verhorende verbalisanten hebben de verdachte medeverdachte 2 voorgehouden dat er luchtfoto's zijn, waarop te zien is dat de watertank met de ketsplaat openstaat op de wasplaats, waarbij het water breedwerpig wordt uitgeworpen. De verdachte medeverdachte 2 heeft daarop verklaard dat hij zelf ook wel eens heeft gezien dat de ketsplaat openstond en dat er breedwerpig water werd geloosd. Dat was ook op de wasplaats. Hij heeft niet ingegrepen. Wat op de luchtfoto's te zien is, is geen lekken meer, aldus de verdachte medeverdachte 2.

Op 24 september 2013 heeft de verdachte bedrijfsleider bij de politie – voor zover thans relevant – het volgende verklaard. De verdachte bedrijfsleider is werkzaam als bedrijfsleider bij verdachte Hij is als operationeel manager verantwoordelijk voor de totale bedrijfsvoering. De staf van het bedrijf bestaat uit de werfcoördinator, de planner de verdachte medeverdachte 2 ; hof, de chef werkplaats, de projectleider wegenbouw, twee uitvoerders en het hoofd administratie. De verdachte bedrijfsleider is niet belast met de directe dagelijkse aansturing; dat doen de mensen van de staf. Binnen de inrichting van verdachte zijn er verschillende afvalwatersoorten, te weten hemelwater en percolaatwater. Bij het bedrijf wordt afvalwater hergebruikt. Het percolaatwater wordt teruggebracht in het composteringsproces en het hemelwater wordt gebruikt voor stofbestrijding op het terrein. De verdachte bedrijfsleider regelt de zaken betreffende vergunningen. Hij heeft met medeverdachte 1, met de planner de verdachte medeverdachte 2 ; hof en de werfcoördinator besproken op welke locaties conform de omgevingsvergunning hemelwater/terreinwater en percolaatwater mag worden toegepast.

De verweren

Met de verdediging is het hof van oordeel dat de rechtbank bij de bewezenverklaring door te kiezen voor het woordje 'of' tussen het eerste en het tweede deel, in het midden heeft gelaten welke overtreding exact heeft plaatsgevonden, terwijl zij gelet op de cumulatief-alternatieve tenlastelegging en de kennelijke bedoeling van de steller van de tenlastelegging wel een keuze had moeten maken. Het hof komt tot een andere bewezenverklaring dan de rechtbank.

  • Ad d. Was sprake van 'overtollig' water uit de bassins?

Op grond van de hiervoor weergegeven bewijsmiddelen constateert het hof dat in de periode vanaf 18 februari 2013 enkele malen milieuvluchten zijn uitgevoerd boven het terrein van de inrichting, waarbij werd vastgesteld dat water uit een gierton, die was gekoppeld aan een trekker, in de put op de wasplaats liep. Naar aanleiding van die constateringen zijn technische hulpmiddelen ingezet om de situatie ter plaatse vast te leggen. Het hof stelt vast dat op camerabeelden van de wasplaats in de periode van 30 mei 2013 tot en met 24 september 2013 in totaal ongeveer 204 lozingen zijn vastgelegd.

De inzet van technische hulpmiddelen omvatte behalve camera's bij de wasplaats en de bassins voor afvalwater ook het plaatsen van een baken op de trekker met dubbelassige tankwagen. Bij 48 lozingen werd het baken, voordat dit werd waargenomen ter plaatse van de wasplaats, waargenomen op een locatie bij de bassins op de achterzijde van het terrein. Op één geval na kwamen de aankomsttijden volgens de bakengegevens overeen met de beelden op de camera. Anders dan de verdediging heeft betoogd, is het hof van oordeel dat uit deze gegevens kan worden afgeleid dat eerst water was ingenomen bij de bassins voor opslag van afvalwater en dat dit water, althans een deel ervan, vervolgens op de wasplaats is geloosd. Het hof is daarbij van oordeel dat het tijdsverloop tussen het moment waarop het baken werd waargenomen bij de bassins voor afvalwater en bij de wasplaats niet zodanig is, dat niet langer kan worden gesproken van een 'gesloten keten', zoals de verdediging heeft aangevoerd. In dat oordeel heeft het hof mede betrokken de omstandigheid dat op de camerabeelden ook te zien is dat de vloeistof van de lozingen soms bruin van kleur was, hetgeen past bij de kleur van het water uit de bassins.

Met de rechtbank overweegt het hof dat uit de omstandigheid dat de verdachte zich van het water heeft willen ontdoen (en ook heeft ontdaan), volgt dat het water als 'overtollig' kan worden aangemerkt.

  • Ad e. Was sprake van een vergunde handeling?

Door de vergunningverlener is voorafgaand aan de revisievergunning een aantal overwegingen geformuleerd. Deze overwegingen hebben onder andere betrekking op de aard van de inrichting, de activiteiten, het te lozen afvalwater en de indeling in categorieën van het procesafvalwater en dienen ter inleiding en onderbouwing van het besluit.

Onder paragraaf V.F.2 met als opschrift 'De in de aanvraag opgenomen maatregelen en voorzieningen ter bescherming tegen verontreiniging door de lozing van afvalwater', is – voor zover thans van belang – de volgende overweging opgenomen: (pg. 642)

Zoals beschreven in de aanvraag zijn er diverse afvalwaterstromen te onderscheiden in de inrichting van verdachte:

a. (...)

b. Terrein/percolaatwater van het composteerterrein wordt opgevangen in een bassin; dit water wordt binnen de inrichting hergebruikt en het overschot wordt per as afgevoerd naar een verwerker;

c. Terreinwater van verontreinigde grond en immobilisatie wordt opgevangen in een bassin; dit water wordt ook binnen de inrichting hergebruikt en het overschot wordt per as afgevoerd naar een verwerker;

d. Terreinwater stalling/fourage, vergisting, bewerking BSA en biomassa wordt via een slibvangput afgevoerd naar een bufferbassin; dit water wordt hergebruikt binnen de inrichting en het overschot wordt geloosd op een nabijgelegen sloot;

e. Terreinwater van de puinbewerking/betonproductie wordt via een slibvangput geloosd op een nabijgelegen sloot;

f. Afvalwater van de wasplaatsen en tankplaats wordt via een slibvangput en olie-/waterscheider afgevoerd naar de gemeentelijke riolering;

g. Terreinwater van het oostelijk terreindeel wordt via een slibvangput geloosd op een nabijgelegen sloot;

h. Hemelwater van het overig terreindeel dat op het dak van de daar gelegen loods terecht komt wordt geloosd op een nabijgelegen sloot.

Aan de revisievergunning zijn voorschriften verbonden. Voor de onderhavige strafzaak zijn de volgende voorschriften van belang:

(pg. 686)

Hoofdstuk 4 Bodembescherming

4.1.10 Overtollig water uit de bassins dient in een gesloten tankwagen overeenkomstig de wettelijke voorschriften uit de inrichting te worden afgevoerd naar een erkend verwerker. (pg. 692)

Hoofdstuk 6 Afvalwater

6.1 Lozingseisen

6.1.1 Afvalwater mag slechts in een openbaar riool of een andere voorziening voor de inzameling of het transport van afvalwater worden gebracht, indien door de samenstelling, eigenschappen of hoeveelheid ervan:

a. de doelmatige werking niet wordt belemmerd van een openbaar riool of de bij een zodanig riool behorende apparatuur;

b. de verwerking niet wordt belemmerd van slib, verwijderd uit een openbaar riool of uit de bij een zodanig riool behorende apparatuur.

(pg. 702)

Hoofdstuk 12 Werkplaats en wasplaats

12.2 Wasplaats

12.2.1 Het wassen van motorvoertuigen of onderdelen daarvan met stoom of water al dan niet onder verhoogde druk mag alleen plaatsvinden op een daarvoor bestemde wasplaats.

12.2.4 Oliën, vetten, modder of water mogen niet buiten de wasplaats geraken.

12.2.5 De vloer van een wasplaats dient afwaterend te zijn gelegen naar afvoerput(ten). De putten dienen te zijn aangesloten op de bedrijfsriolering.

Het hof stelt vast dat het de verdachte op grond van de vergunning niet is toegestaan water, anders dan water dat vrijkomt bij het wassen van motorvoertuigen of onderdelen daarvan, te lozen op de wasplaats. Uit de bevindingen van de verbalisanten volgt dat het uitgestroomde water afkomstig was uit de bassins voor opslag van afvalwater, dan wel van het terrein.

De verdediging heeft betoogd dat bij het laten leeglopen van de gierton sprake was van het wassen ervan. Het hof volgt de verdediging niet in die lezing; het enkel laten uitstromen van verontreinigd water dat afkomstig is uit de bassins of van het terrein, zonder dat daarbij sprake is van het toevoegen van schoon water, staat niet gelijk aan het reinigen van de gierton. Bovendien blijkt uit de overwegingen van de vergunning wat er met de verschillende stromen afvalwater diende te gebeuren. Het lozen van water op het gemeentelijke vuilwaterriool, zoals gebeurde wanneer water op de wasplaats werd geloosd, is zowel voor percolaatwater als voor terreinwater van verschillende delen van de inrichting niet toegestaan. Dit hangt samen met de eigenschappen van het afvalwater; anders dan bij water dat vrijkomt bij het reinigen van motorvoertuigen dan wel onderdelen daarvan, kan water uit de bassins of terreinwater een doelmatige werking van het openbaar riool, dan wel het verwerken van slib dat daaruit wordt verwijderd, belemmeren.

Het hof is van oordeel dat in elk geval 48 keer is gehandeld in strijd met voorschrift 4.1.10 van de revisievergunning. In die gevallen is water dat afkomstig is uit de bassins voor de opslag van afvalwater op de wasplaats geloosd, terwijl de vergunning voorschrijft dat dit water, voor zover het niet wordt hergebruikt, moet worden afgevoerd per as naar een erkend verwerker. Daardoor is sprake van overtreding van het bepaalde in artikel 2.3, aanhef en onder a, van de Wabo. Voor zover de herkomst van het geloosde water niet is vast te stellen, is gelet op hetgeen het hof hiervoor heeft overwogen sprake van het handelen zonder vergunning, hetgeen in strijd is met het bepaalde in artikel 2.1, eerste lid aanhef en onder e, van de Wabo.

  • Ad f. Veranderen van de (werking van de) inrichting zonder daartoe verleende vergunning?

Van het veranderen van de (werking van de) inrichting zoals is ten laste gelegd kan sprake zijn indien, zonder dat dit vergund is, activiteiten worden ontplooid die ten opzichte van de bestaande vergunde situatie andere of grotere nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben. Dat dit laatste het geval is, staat naar het oordeel van het hof vast. De vergunning en de daaraan verbonden voorschriften zijn er onder meer op gericht om de verschillende stromen (proces)afvalwater te scheiden. Door water dat afkomstig was uit de bassins voor opslag van afvalwater of van het terrein te lozen in de put op de wasplaats zijn afvalwaterstromen in de riolering gebracht die daar, gelet op hun aard en eigenschappen, niet in thuis hoorden. Naar het oordeel van het hof zal er van een verandering van de (werking van de) inrichting in de zin van de tenlastelegging verder alleen sprake kunnen zijn indien de betreffende activiteit een meer dan slechts puur incidenteel karakter heeft. Gelet op de inhoud van de bewijsmiddelen was geen sprake van een op zichzelf staand incident, maar van een gebruikelijke gang van zaken.

Het hof verwerpt het verweer in alle onderdelen.

Daderschap van de rechtspersoon

Blijkens de wetsgeschiedenis en bestendige jurisprudentie is, zoals reeds is gesteld en hier als herhaald wordt aangemerkt, het uitgangspunt dat een rechtspersoon (in de zin van art. 51 Sr) kan worden aangemerkt als dader van een strafbaar feit indien de desbetreffende gedraging redelijkerwijs aan hem kan worden toegerekend. Daarbij vormt een belangrijk oriëntatiepunt bij de toerekening of de gedraging heeft plaatsgevonden dan wel is verricht in de sfeer van de rechtspersoon. Of de rechtspersoon daarbij al dan niet opzettelijk heeft gehandeld, vormt een zelfstandige afweging.

Voor de beantwoording van de vraag of bewezen kan worden dat verdachte het ten laste gelegde onder 2 heeft begaan, wordt uitgegaan van de navolgende feiten en omstandigheden.

Een medewerker van het bedrijf, medeverdachte 1, heeft op verschillende dagen en tijdstippen in de bewezen verklaarde periode een door hem bestuurde tractor/trekker met gierton achteruit op de wasplaats geparkeerd. Vervolgens heeft hij de klep onder aan de gierton geopend, waarna de inhoud van de gierton in de afvoerput op de wasplaats, die bedoeld is voor het wassen van motorvoertuigen of onderdelen daarvan, is gestroomd. Dit volgt uit de bevindingen naar aanleiding van verschillende milieuvluchten die boven het terrein van de inrichting zijn uitgevoerd en uit camerabeelden die van de wasplaats zijn gemaakt.

Voor wat betreft de herkomst van het water in de gierton is, zoals het hof hiervoor heeft overwogen, komen vast te staan dat het water afkomstig was uit de bassins voor de opslag van afvalwater, dan wel van het terrein.

Uit de verklaringen van de verdachte medeverdachte 1, zoals hiervoor weergegeven, leidt het hof af dat hij zijn opdrachten kreeg van de verdachte medeverdachte 2, die als planner binnen het bedrijf zijn leidinggevende was. Uit de verklaringen van de verdachte medeverdachte 2, zoals hiervoor weergegeven, leidt het hof af dat medeverdachte 2 op de hoogte was van de lozingen op de wasplaats en dat hij niet heeft ingegrepen. Medeverdachte 2 maakte deel uit van de staf van verdachte en was op de hoogte van de vergunde mogelijkheden van de verwerking van afvalwater-stromen, zo blijkt uit de verklaring van de verdachte bedrijfsleider.

Naar het oordeel van het hof kan de gedraging van medeverdachte 1, waardoor de (werking van de) inrichting werd veranderd, aan verdachte worden toegerekend. Medeverdachte 1 was als medewerker in dienst bij verdachte In de ten laste gelegde periode was hij werkzaam ten behoeve van de rechtspersoon: hij had onder meer de opdracht om het terrein te bevochtigen in het kader van stofbestrijding. Daarvoor werd afvalwater gebruikt. Medeverdachte 1 heeft op verschillende dagen en tijdstippen afvalwater uit de gierton geloosd boven de afvoerput van de wasplaats. Dit kwam vaker voor en een leidinggevende binnen het bedrijf, medeverdachte 2, was daarvan op de hoogte en heeft niet ingegrepen.

Gelet op deze gang van zaken binnen het bedrijf vermocht verdachte erover te beschikken of de gedraging al dan niet zou plaatsvinden en werd zodanig of vergelijkbaar gedrag blijkens de feitelijke gang van zaken door verdachte. Aanvaard of placht te worden aanvaard. Dat niet alle leidinggevenden op de hoogte zijn geweest van de lozingen van afvalwater op de wasplaats, staat niet in de weg aan toerekening van de gedraging aan verdachte: de gedraging vond structureel plaats en was, zoals gezegd, binnen het bedrijf niet ongebruikelijk en aanvaard. In ieder geval heeft het aan adequaat toezicht en controle door verdachte ontbroken en is niet ingegrepen ter zake van de lozingen van afvalwater op de wasplaats. Verdachte heeft derhalve niet die zorg betracht die in redelijkheid van haar kon worden gevergd met het oog op de voorkoming van de gedragingen.

De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat verdachte niet verantwoordelijk kan worden gehouden voor het gedrag van een individu of individuen dat tegen de regels en werkopdrachten ingaat. Het hof is van oordeel dat verdachte zelf het klimaat heeft gecreëerd waarin de onderhavige gedragingen hebben kunnen plaatsvinden, door niet in te grijpen bij de lozingen van afvalwater op de wasplaats, terwijl een leidinggevende binnen het bedrijf daarvan wel op de hoogte was. Het verwijzen naar binnen het bedrijf geldende regels disculpeert verdachte dan ook niet.

Opzet bij de rechtspersoon?

Voor de beantwoording van de vraag of bewezen kan worden dat verdachte opzettelijk heeft gehandeld in strijd met de aan de vergunning verbonden voorschriften en opzettelijk zonder vergunning de (werking van de) inrichting heeft veranderd door het lozen van afvalwater op de wasplaats, overweegt het hof het volgende.

Zoals reeds eerder aangegeven vormt naast het daderschap van de rechtspersoon de beoordeling van de aanwezigheid van bestanddelen als opzet of schuld – en waarop deze bestanddelen betrekking hebben – een zelfstandige afweging. Ingeval de delictsomschrijving van het strafbare feit waarvan de rechtspersoon wordt verdacht, opzet vereist, kan dat opzet op verschillende manieren worden vastgesteld. Onder omstandigheden kan het opzet van een natuurlijk persoon aan een rechtspersoon worden toegerekend. Maar voor opzet van een rechtspersoon is niet vereist dat komt vast te staan dat de namens of ten behoeve van die rechtspersoon optredende natuurlijke personen met dat opzet hebben gehandeld. Het opzet van een rechtspersoon kan onder omstandigheden bijvoorbeeld ook worden afgeleid uit het beleid van de rechtspersoon of de feitelijke gang van zaken binnen de rechtspersoon (vgl. HR 21 oktober 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF7938, rov. 3.5. en HR 26 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:733, rov. 3.4.2.).

Gebleken is dat door verdachte een aanvraag voor een vergunning is ingediend. Naar aanleiding van die aanvraag heeft het bevoegd gezag de gevraagde vergunning verleend. In de vergunning is een beschrijving opgenomen van de inrichting, van de werkzaamheden en van de verschillende afvalwaterstromen. De inzet, bestemming en verwerking van de verschillende afvalwaterstromen zijn in de vergunning en de daaraan verbonden voorschriften nader uitgewerkt.

Het hof stelt vast dat het de verdachte op grond van de vergunning niet is toegestaan water, anders dan water dat vrijkomt bij het wassen van motorvoertuigen of onderdelen daarvan, te lozen op de wasplaats.

Verdachte is een professionele marktdeelnemer, waarvan verwacht mag worden dat haar leiding op adequate wijze op de hoogte is van wat is vergund en er voor zorg draagt dat binnen het bedrijf ook wordt gehandeld binnen wat is vergund. Kennis dragende van de inhoud van de vergunning, waarin duidelijk is beschreven welke bestemming de verschillende afvalwaterstromen krijgen, kan het niet anders zijn dan dat de leiding van verdachte – waartoe het hof ook de verdachte medeverdachte 2 rekent – ervan op de hoogte moet zijn geweest dat het zich ontdoen van afvalwater niet mocht plaatsvinden op een andere wijze dan was vergund. bedrijfsleider heeft dienaangaande ook verklaard dat met onder andere medeverdachte 2 was besproken wat de vergunde mogelijkheden waren van de verwerking van afvalwaterstromen binnen het bedrijf. Daarbij valt uit de inhoud van de vergunning in redelijkheid niet af te leiden dat het lozen van afvalwater, afkomstig uit de bassins voor opslag afvalwater, dan wel terreinwater op de wasplaats wel vergund zou zijn.

Bovendien wijst het hof ter zake van het aanwezige opzet bij de verdachte op de aard van het delict en de omstandigheden waaronder het delict – het meermalen in een periode van ruim 7 maanden lozen van afvalwater op een wasplaats van het bedrijf – plaatsvond. Hieruit volgt volgens het hof dat het opzet van de verdachte ook kan worden afgeleid uit het beleid van verdachte, dan wel de feitelijke gang van zaken ter zake van de uitvoering van de verwerking afvalwaterstromen binnen het bedrijf ten tijde van het tenlastegelegde handelen.

Het hof is dan ook van oordeel dat verdachte kan worden aangemerkt als medepleger van de onderhavige feiten, nu gezien het voorgaande een werknemer, meer bepaald verdachte medeverdachte 2 als lid van de staf en leidinggevende binnen het bedrijf, in nauwe en bewuste samenwerking met verdachte niet is opgetreden tegen de illegale lozingen – welke feitelijk werden begaan door een werknemer van het bedrijf ( medeverdachte 1 ) – en dit feit aan verdachte, verdachte., redelijkerwijze kan worden toegerekend (vgl. HR 29 maart 2005, ECLI:NL:HR:2005:AR7619, rov. 4.6.). Verdachte heeft daarbij tezamen en in vereniging met een ander, zijnde medeverdachte 2, opzettelijk gehandeld in strijd met de aan de vergunning verbonden voorschriften, en – in het daarvoor in aanmerking komende geval – opzettelijk zonder vergunning de (werking van de) inrichting veranderd, omdat met medeweten van medeverdachte 2 het lozen van afvalwater op de wasplaats plaatsvond zonder dat hij ingreep, terwijl medeverdachte 2 hoewel daartoe bevoegd en redelijkerwijs gehouden maatregelen ter voorkoming van deze gedragingen (lozen in strijd met de vergunningsvoorschriften dan wel zonder vergunning de werking van de inrichting veranderen) achterwege heeft gelaten en blijkens de verklaring van bedrijfsleider op de hoogte was van de geldende vergunningsvoorwaarden.

Het hof acht op grond van het voorgaande dan ook bewezen dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van het opzettelijk handelen in strijd met de aan de vergunning verbonden voorschriften en het veranderen van de (werking van de) inrichting, meermalen gepleegd.

Bewezenverklaring

  • Feit 1: Overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 6.2, eerste lid, van de Waterwet, begaan door een rechtspersoon.

  • Feit 2: medeplegen van overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 2.3, aanhef en onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, opzettelijk begaan door een rechtspersoon, meermalen gepleegd en medeplegen van overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 2.1, eerste lid aanhef en onder e, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, opzettelijk begaan door een rechtspersoon.

Strafoplegging

  • Feit 2: geldboete van € 45.000

  • Feit 1: geldboete van € 1.800

Lees hier de volledige uitspraak.

Samenhangende uitspraken

Lees ook de samenhangende uitspraken:

Print Friendly and PDF ^