Overtreding Wabo begaan door werknemer: gedrag is toerekenbaar aan de rechtspersoon, maar is werknemer tevens medepleger?
/Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 13 februari 2020, ECLI:NL:GHSHE:2020:1346 (werknemer)
Verdachte was werknemer van de rechtspersoon waarbij overtreding van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht heeft plaatsgevonden, namelijk het opzettelijk overtreden van vergunningsvoorschrift 4.1.10 door overtollig water uit de bassins te lozen op de wasplaats en niet in een gesloten tankwagen overeenkomstig de wettelijke voorschriften af te voeren naar een erkend verwerker en het opzettelijk lozen van afvalwater op de wasplaats zonder omgevingsvergunning, waardoor de werking van de inrichting is veranderd.
De vraag die in dezen voorligt is of de verdachte, de werknemer, naast het zijn van feitelijke uitvoerder van het aan de rechtspersoon toegerekende gedrag, tevens als medepleger van datzelfde gedrag kan worden aangemerkt waarbij hij tezamen en in vereniging met de rechtspersoon het tenlastegelegde feit heeft gepleegd.
Het hof wijst hiertoe op het volgende.
In de eerste plaats stelt artikel 51 lid 1 en 2 Sr:
1. Strafbare feiten kunnen worden begaan door natuurlijke personen en rechtspersonen.
2. Indien een strafbaar feit wordt begaan door een rechtspersoon, kan de strafvervolging worden ingesteld en kunnen de in de wet voorziene straffen en maatregelen, indien zij daarvoor in aanmerking komen, worden uitgesproken:
1°. tegen die rechtspersoon, dan wel
2°. tegen hen die tot het feit opdracht hebben gegeven, alsmede tegen hen die feitelijke leiding hebben gegeven aan de verboden gedraging, dan wel
3°. tegen de onder 1° en 2° genoemden tezamen.
Deze bepaling maakt ten eerste duidelijk dat indien een strafbaar feit wordt begaan door een rechtspersoon, er meerdere mogelijkheden zijn om de diverse, mogelijke delictsbetrokkenen te vervolgen en te bestraffen. Daarbij komt dat degene die feitelijk het betreffende strafbare feit begaat, eveneens kan worden vervolgd en bestraft. De artikelen 47 tot en met 51 Sr bieden daarbij diverse mogelijkheden om iemand, ook als hij niet zelf de gehele delictsomschrijving vervult – al dan niet in zogenoemd functionele vorm – onder specifieke voorwaarden strafrechtelijk aansprakelijk te stellen voor zijn betrokkenheid bij een strafbaar feit (vgl. HR 29 maart 2005, ECLI:NL:HR:2005:AR7619, rov. 4.6. en HR 18 december 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX5140, rov. 3.4.).
De enkele omstandigheid dat de verboden gedraging van de verdachte aan de rechtspersoon kan worden toegerekend, kan echter niet meebrengen dat de verdachte het strafbare feit tezamen met de rechtspersoon heeft medegepleegd. Daarvoor geldt dat indien ten laste is gelegd dat het strafbare feit tezamen en in vereniging heeft plaatsgevonden, de betreffende verhouding tussen de werknemer en de rechtspersoon van dien aard dient te zijn dat sprake is van een nauwe en bewuste samenwerking, waarbij de bewezenverklaarde – intellectuele en/of materiële – bijdrage van de verdachte aan het delict van voldoende gewicht is. Het accent ligt daarbij op de samenwerking en minder op de vraag wie welke feitelijke handelingen heeft verricht. (vgl. HR 6 juli 2004, ECLI:NL:HR:2004: AO9905, NJ 2004/443). De vraag of aan deze eis is voldaan, laat zich niet in algemene zin beantwoorden, maar vergt een beoordeling van het concrete geval, waarbij ook de aard van het delict een rol kan spelen (vgl. HR 2 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3474, NJ 2015/390; HR 24 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:716 en HR 5 juli 2016, 2016:1315).
De verdachte heeft in de onderhavige zaak het lozen van water op de wasplaats bewust en gewild verricht en derhalve opzettelijk afvalwater op de wasplaats geloosd. Daarbij komt dat uit de hiervoor opgenomen bewijsmiddelen volgt dat de operationeel manager van het bedrijf, medeverdachte 3, met de verdachte heeft besproken op welke locaties conform de omgevingsvergunning hemelwater/terreinwater en percolaatwater mocht worden toegepast. Gelet daarop wist de verdachte dat hij, door afvalwater van het terrein en uit de bassins te lozen op de wasplaats, handelde in strijd met de aan medeverdachte 1 verleende vergunning en de daarbij behorende voorschriften. Het lozen is gebleken vaker te hebben plaatsgevonden, waarbij eveneens een leidinggevende binnen het bedrijf, medeverdachte 2, daarvan op de hoogte was en niet heeft ingegrepen.
Het hof is op grond van het voorgaande van oordeel dat uit de aard van de bewezen verklaarde gedragingen volgt dat tussen verdachte en medeverdachte 1 sprake is van een zodanig voldoende bewuste en nauwe samenwerking dat verdachte als medepleger in de zin van artikel 47 van het Wetboek van Strafrecht kan worden aangemerkt.
Bewezenverklaring
Medeplegen van overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 2.3, aanhef en onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, opzettelijk begaan, meermalen gepleegd en medeplegen van overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 2.1, eerste lid aanhef en onder e, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, opzettelijk begaan.
Strafoplegging
Voorwaardelijke geldboete van € 600 met een proeftijd van 2 jaar.
Lees hier de volledige uitspraak.
Samenhangende uitspraken
Lees ook de samenhangende uitspraken: