Profijtontneming & kasopstelling
/Hoge Raaf 4 juli 2017, ECLI:NL:HR:2017:1222
Bij arrest van 2 oktober 2015 heeft het Gerechtshof Amsterdam met overneming van gronden de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 6 augustus 2013 bevestigd waarbij het wederrechtelijk verkregen voordeel is vastgesteld op € 56.057,85.
Het hof heeft dit bedrag vanwege een overschrijding van de redelijke termijn gematigd en de betrokkene de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 55.000,00.
Het door het het hof bevestigde “Promisvonnis ex artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht” van de rechtbank houdt het volgende in:
“6. De gronden voor de schatting van het bedrag van het wederrechtelijk verkregen
voordeel
6.1 Veroordeling
Bij vonnis van deze rechtbank van 13 mei 2011 is veroordeelde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van achttien maanden, waarbij is bewezenverklaard dat:
Feit 1 (Zaaksdossier B1)
Primair
hij op 12 september 2009 te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer, tezamen en in vereniging met een ander, opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht, al dan niet als bedoeld in artikel 1 lid 4 van de Opiumwet, een onbekend gebleven hoeveelheid verdovende middelen als bedoeld in de bij die wet behorende lijst 1;
Feit 2 (Zaaksdossier B13)
hij in de periode van 1 januari 2007 tot en met 20 april 2010, te Amsterdam althans in Nederland, enig geldbedrag voorhanden heeft gehad, terwijl hij wist, dat dit geldbedrag - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was uit enig misdrijf.
Op grond van deze veroordeling kan aan veroordeelde de verplichting worden opgelegd tot betaling van een geldbedrag aan de staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, verkregen door middel van of uit de baten van de ingevolge dat vonnis bewezenverklaarde strafbare feiten.”
En:
“6.3. De beoordeling
(…)
De beoordeling van het wederrechtelijk verkregen voordeel
De rechtbank is van oordeel dat op grond van het onder vermeld parketnummer aangelegd straf- en ontnemingsdossier aannemelijk is geworden dat veroordeelde door middel van of uit de baten van het feit waarvoor hij bij voornoemd vonnis is veroordeeld, wederrechtelijk voordeel heeft verkregen. De rechtbank sluit bij de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel aan bij de voornoemde ontnemingsrapportage en de daarin genoemde bewijsmiddelen die daar als bijlagen zijn bijgevoegd en voor zover deze niet daaruit volgen, uit het vonnis van de rechtbank d.d. 13 mei 2011.
Het wederrechtelijk genoten voordeel, ten bedrage van € 56.057,85, is het resultaat, zo volgt uit het ontnemingsrapport, van een eenvoudige kasopstelling waarin alle vastgestelde legale ontvangsten en alle vastgestelde uitgaven zijn verwerkt. Uit de kasopstelling volgt dat veroordeelde in de periode van 1 januari 2007 tot en met 20 april 2010 een bedrag van € 57.571,65 (later bijgesteld naar € 56.057,85) méér heeft uitgegeven dan zijn legale inkomsten in de betreffende periode hebben bedragen.”
Middel
Het middel komt op tegen het oordeel van het hof dat de betrokkene wederrechtelijk voordeel heeft verkregen tot het bedrag van € 56.057,85 door middel van of uit de baten van de bewezenverklaarde feiten.
Beoordeling Hoge Raad
Het Hof is bij de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel uitgegaan van een berekeningswijze die pleegt te worden aangeduid als eenvoudige kasopstelling. Deze berekeningswijze komt niet alleen in aanmerking bij toepassing van het derde lid van art. 36e Sr, maar kan ook worden gehanteerd bij toepassing van het tweede lid van art. 36e Sr, indien het aan de hand van die berekening vastgestelde bedrag in voldoende mate kan worden gerelateerd aan het feit of de feiten waarvoor de betrokkene is veroordeeld dan wel aan andere strafbare feiten als bedoeld in art. 36e, tweede lid, Sr of, voor zover deze zijn begaan voor 1 juli 2011, soortgelijke feiten en/of feiten waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd, als bedoeld in art. 36e, tweede lid (oud), Sr. (Vgl. HR 14 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:414, NJ 2017/151.)
Het Hof heeft kennelijk geoordeeld dat de uitkomst van de gebezigde kasopstelling het door de betrokkene daadwerkelijk wederrechtelijk verkregen voordeel representeert dat op grond van art. 36e, tweede lid, Sr kan worden ontnomen. Dat oordeel is evenwel ontoereikend gemotiveerd. Het Hof heeft immers in het midden gelaten of dat bedrag is gerelateerd aan (uitsluitend) het bewezenverklaarde witwassen dan wel (mede) de bewezenverklaarde overtreding van de Opiumwet en/of andere strafbare feiten als bedoeld in art. 36e, tweede lid, Sr en/of, voor zover deze zijn begaan voor 1 juli 2011, soortgelijke feiten en/of feiten waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd, als bedoeld in art. 36e, tweede lid (oud), Sr.
Voor zover het Hof tot uitdrukking zou hebben willen brengen dat het bedrag van € 56.057,85, zijnde het bedrag dat de betrokkene in de periode van 1 januari 2007 tot en met 20 april 2010 meer heeft uitgegeven dan zijn legale inkomsten in de desbetreffende periode hebben bedragen, is verkregen door middel van of uit de baten van het bewezenverklaarde witwassen, zou dat oordeel kennelijk zijn gebaseerd op de opvatting dat genoemd bedrag, nu dit voorwerp van witwassen was, reeds daardoor wederrechtelijk voordeel vormde. Die opvatting is echter niet juist (vgl. HR 19 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY5217, NJ 2013/293).
Het middel slaagt.
Lees hier de volledige uitspraak.