Rb acht – ondanks perikelen rond verschoningsrecht – betrokkenheid RC bij onderzoekshandelingen naar geheimhoudersgegevens onnodig vanwege betrokkenheid medewerker geheimhouding en OvJ-geheimhouding

Rechtbank Midden-Nederland 10 augustus 2023, ECLI:NL:RBMNE:2023:4324

De officier van justitie heeft een vordering ingediend om de rechter-commissaris te betrekken bij het onderzoek aan inbeslaggenomen voorwerpen op de eventuele aanwezigheid van geheimhoudersgegevens. In eerste instantie is de officier van justitie niet-ontvankelijk verklaard in zijn vordering, maar is het door hem ingestelde hoger beroep door de rechtbank Midden-Nederland gegrond verklaard. De rechtbank Midden-Nederland overweegt onder meer dat de rechter-commissaris op grond van de wet geen verplichting heeft om aan de vordering gehoor te geven en dus onderzoekshandelingen te verrichten. De vraag is namelijk of dat nodig is gezien de stand van zaken van het opsporingsonderzoek. In deze zaak wordt die noodzaak niet gezien. De rechtbank overweegt dat het opsporingsteam / de officier van justitie al een specifieke medewerker geheimhouding op het oog heeft, die geen deel uitmaakt van het opsporingsonderzoek. Deze medewerker geheimhouding kan voor het onderzoek naar / voor de selectie van (mogelijke) geheimhouderstukken worden ingezet. Bovendien staat in de beslissingen opgenomen dat het parket van de officier van justitie over een zogenoemde 'OvJ-geheimhouding' beschikt.

Vordering officier van justitie

De officier van justitie heeft op 11 juli 2023 een vordering ingediend bij de rechter-commissaris die ertoe strekt onderzoekshandelingen te verrichten met betrekking tot geheimhoudersgegevens. In die vordering is gerefereerd aan de artikelen 181 tot en met 185 juncto de artikelen 98 en 218/218a Sv. Met die vordering is beoogd de RC te betrekken bij de selectie, filtering en (nadere) beoordeling van de mogelijk aanwezige geheimhoudersgegevens in de zaak tegen verdachte en zijn medeverdachten.

Beschikking RC van 18 juli 2023

De RC heeft de OvJ bij beschikking van 18 juli 2023 niet-ontvankelijk verklaard in de vordering. De RC heeft zich bij die beslissing gebaseerd op artikel 126aa Sv en uitgelegd dat die bepaling een bijzondere regeling bevat voor voeging van geheimhouderstukken bij de processtukken wanneer bijzondere opsporingsbevoegdheden zijn uitgeoefend en dat de officier van justitie daarbij een centrale rol wordt toegekend. Daarbij is niet voorgeschreven dat de RC een rol heeft bij het selectieproces. De RC heeft geoordeeld dat de vordering van de OvJ een wettelijke grondslag ontbeert.

Hoger beroep OvJ

Op 20 juli 2023 heeft de OvJ hoger beroep ingesteld tegen deze beslissing en een schriftuur met twee grieven ingediend. De OvJ heeft bij de behandeling in de raadkamer van 3 augustus 2023 gepersisteerd bij de grieven en die grieven nader toegelicht. Kort gezegd houden deze grieven in dat de RC ten onrechte de regeling uit artikel 126aa Sv heeft aangehaald, nu de geheimhoudingsgegevens niet zijn verkregen uit bijzondere opsporingsbevoegdheden (Titel IVa tot en met Vc, eerste boek Sv), maar uit doorzoekingen van woningen en bedrijfspanden (artikelen 110/125i Sv). Ook ten aanzien van de overwegingen van de RC dat niet is voorschreven dat de RC betrokken dient te zijn bij het selectieproces en dat de RC met de vordering onterecht wordt betrokken bij het nemen van een beslissing, heeft de RC de verkeerde juridische maatstaf gehanteerd. Op grond van artikel 181 Sv kan de OvJ zich wenden tot de RC met een vordering tot het verrichten van (dergelijke) onderzoekshandelingen, aldus de OvJ.

De beoordeling

De OvJ heeft met zijn vordering de RC willen betrekken bij het onderzoek aan inbeslaggenomen voorwerpen / (digitale) gegevens(dragers) op de eventuele aanwezigheid van geheimhoudersgegevens. Daarbij is gevorderd (bij voorkeur) een opsporingsambtenaar te benoemen die niet bij het betreffende strafrechtelijk onderzoek betrokken is (medewerker geheimhouding) en hem te belasten met de feitelijke uitvoering van het onderzoek. De niet uitgefilterde gegevens, waarvan kan worden gezegd dat zich daarop (naar verwachting) geen geheimhoudersgegevens (meer) bevinden, dienen vervolgens te worden verstrekt aan de OvJ ten behoeve van het verdere opsporingsonderzoek, aldus, in de kern, de vordering van de OvJ.

De rechtbank overweegt dat de inbeslaggenomen gegevens, waarop volgens de ‘Aanvraag vordering onderzoekshandelingen door de RC’ van het betreffende opsporingsteam van de politie mogelijk geheimhouderstukken staan, niet zijn verkregen door de inzet van bijzondere opsporingsbevoegdheden als bedoeld in artikel 126aa Sv. De OvJ heeft terecht aangevoerd dat deze zijn verkregen uit doorzoekingen op grond van de artikelen 110/125i Sv, opgenomen in Titel IV, eerste Boek Sv. Hierop heeft artikel 126aa Sv geen betrekking, zodat door de RC in de bestreden beslissing een onjuist toetsingskader is aangelegd. In zoverre slaagt grief 1.

Ten aanzien van het te hanteren toetsingskader stelt de rechtbank voorop dat het de OvJ op grond van artikel 181 Sv in beginsel vrijstaat een vordering in te dienen tot het verrichten van onderzoekshandelingen door de RC. Een expliciete wettelijke basis voor het verrichten van onderzoek op de eventuele aanwezigheid van geheimhoudersgegevens, zoals die bijvoorbeeld wel is neergelegd in artikel 126aa Sv – en langs welke lat de RC de vordering van de OvJ ook heeft gelegd – ontbreekt in dit geval, maar dat staat niet in de weg aan het uitgangspunt dat de OvJ een dergelijke vordering kan doen. De RC heeft de vordering van de officier van justitie derhalve ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard, zodat ook grief 2 slaagt.

Naar het oordeel van de rechtbank betekent dat echter niet dat de vordering van de OvJ alsnog zou moeten worden toegewezen. Daartoe overweegt de rechtbank het volgende.

Uit het voorgaande volgt dat de OvJ bij de RC op grond van artikel 181 Sv een vordering kon indienen voor het verrichten van de gevraagde onderzoekshandelingen. Er bestaat gelet op de vigerende wet- en regelgeving echter geen verplichting voor de RC daartoe over te gaan. De vraag ligt voor of dat in dit geval, bij deze stand van zaken in het betreffende opsporingsonderzoek, ook nodig is. Het betreffende opsporingsteam / de OvJ heeft in deze zaak al een specifieke medewerker geheimhouding – die geen deel uitmaakt van het opsporingsonderzoek – op het oog die voor het onderzoek naar / voor de selectie van (mogelijke) geheimhouderstukken kan worden ingezet. Bovendien beschikt het parket van de OvJ blijkens het ingediende schriftuur van grieven over een zogenoemde OvJ-geheimhouding. Aldus heeft de OvJ de inzet van de RC in deze niet nodig. De OvJ kan daartoe – als leider van het opsporingsonderzoek – zelf overgaan door die medewerker geheimhouding daartoe de opdracht te geven, al dan niet door tussenkomst van de OvJ-geheimhouding. Zo blijven (mogelijke) geheimhouderstukken alsnog buiten het zicht van de opsporingsambtenaren die belast zijn met het strafrechtelijk onderzoek en kunnen die – indien dat nodig wordt geacht – worden vernietigd. Bovendien schrijft de wet niet voor dat een voorafgegane schriftelijke machtiging van de RC in dergelijke gevallen vereist is. Kort en goed zijn er voor de OvJ alternatieven voorhanden voor het verrichten van het gevorderde onderzoek en is onderzoek door de RC – in dit geval en in dit stadium – niet nodig. Gelet daarop is, weliswaar op andere gronden, de door de OvJ gedane vordering niet voor toewijzing vatbaar en zal de rechtbank de vordering alsnog afwijzen.

De beslissing

De rechtbank verklaart het hoger beroep van de officier van justitie gegrond en wijst af de vordering van de officier van justitie van 11 juli 2023.

Lees hier de volledige uitspraak.

Print Friendly and PDF ^