Schending ambtsgeheim: niet relevant hoe geheime gegevens zijn verstrekt
/Gerechtshof Den Haag 23 juni 2022, ECLI:NL:GHDHA:2022:1063
Een politieambtenaar wordt veroordeeld voor het delen van politie-informatie met een derde (schending ambtsgeheim). Uit de wetsgeschiedenis volgt dat het schenden van een geheim, in de zin van artikel 272 van het Wetboek van Strafrecht, moet worden uitgelegd als het verstrekken van geheime gegevens aan een ander, die tot kennisneming daarvan onbevoegd is. De wijze waarop zulks is geschied, is daarbij niet relevant. Verder is de politieambtenaar veroordeeld voor het bevragen van de politiesystemen voor privédoeleinden (computervredebreuk). Op grond van artikel 138ab van het Wetboek van Strafrecht is (ook) sprake van wederrechtelijk binnendringen wanneer men zich buiten de opgedragen (wettelijke) taak – en dus onbevoegd – de toegang verschaft tot een (deel van een) geautomatiseerd werk.
Deelvrijspraak feit 2
Met de advocaat-generaal en de raadsvrouw is het hof van oordeel, gelet op eerdergenoemd arrest van de Hoge Raad, dat, nu niet is gebleken dat de verdachte de informatie, verkregen door bevraging in het bedrijfsprocessensysteem van de politie van de onder gedachtestreepje 2, 3, 4, 6 en 7 genoemde gegevens, heeft gedeeld met anderen, hij daarvan moet worden vrijgesproken.
Ten aanzien van hetgeen is opgenomen onder het 5de gedachtestreepje wordt als volgt overwogen:
Op 5 oktober 2016 is de verdachte samen met zijn vriendin, vrouw 3, met de auto naar de adresgegevens in Almere gegaan voor het kopen van een tweedehands fotocamera voor zijn vriendin. De verdachte heeft erkend dat hij het adres van de verkoper alsmede het serienummer van de fotocamera via de politiesystemen heeft bevraagd. De verdachte heeft echter ontkend dat hij de uit die systemen verkregen informatie met anderen heeft gedeeld. De verkoper, naam verkoper, heeft ten overstaan van de politie verklaard dat de verdachte het serienummer van de fotocamera kennelijk op een site heeft gecontroleerd, maar dat hij van de wijze waarop dat is gebeurd en de daaruit verkregen informatie niets heeft meegekregen. Hij deed zaken met de vrouw. Vrouw 3, is evenwel niet gehoord. Ook overigens bevat het dossier geen aanknopingspunten waaruit kan worden afgeleid dat de verdachte de uit de bevraging van het adres adresgegevens in Almere verkregen gegevens met iemand heeft gedeeld en zich aldus schuldig heeft gemaakt aan het delen van geheime (politie)informatie, terwijl hij wist dan wel redelijkerwijs had moeten vermoeden dat hij die informatie uit hoofde van zijn ambt en/of beroep verplicht was te bewaren.
Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat de verdachte ook van dit onderdeel van het onder feit 2 tenlastegelegde dient te worden vrijgesproken.
Verweer met betrekking tot feit 1
De raadsvrouw van de verdachte heeft – overeenkomstig haar overgelegde en in het procesdossier gevoegde pleitaantekeningen – aangevoerd dat de verdachte van het hem onder 1, onder het 2de gedachtestreepje, tenlastegelegde behoort te worden vrijgesproken. De woonplaats van de te beveiligen persoon is een publiek geheim. Deze informatie was derhalve niet vertrouwelijk, aldus de raadsvrouw.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Met de rechtbank is het hof van oordeel dat de verdachte zijn ambts-/beroepsgeheim heeft geschonden met betrekking tot de mededeling van de woonplaats van bedoelde persoon aan vrouw 2. De verdachte beschikte over deze informatie uit hoofde van zijn functie bij afdeling, dat onderdeel is van de Dienst Koninklijke en Diplomatieke Beveiliging, en het was niet aan hem om deze informatie te delen met derden buiten zijn werkteam, zeker niet nu algemeen bekend was dat niet zonder reden sprake was van zware beveiliging. Dat deze informatie publiek geheim zou zijn, hetgeen het hof in het geheel niet onderschrijft, doet daaraan niet af. Het feit dat bepaalde informatie uit de politiesystemen mogelijkerwijs ook uit publieke bron bekend is, maakt niet dat het geheime karakter aan die informatie ontvalt en dat het een politiemedewerker vrij staat deze met buitenstaanders te delen.
Het hof verwerpt derhalve het verweer van de raadsvrouw en komt tot een bewezenverklaring van feit 1 van de tenlastelegging.
Verweer met betrekking tot feit 2, 1ste gedachtestreepje
De raadsvrouw heeft bepleit dat de verdachte ook behoort te worden vrijgesproken van dit onderdeel van de tenlastelegging, nu er onvoldoende bewijs is om te concluderen dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het schenden van zijn ambtsgeheim. Alhoewel vast staat dat de verdachte de kenosleutel van man 1 heeft ingevoerd in het politiesysteem BVI-IB, kan niet worden bewezen dat de verdachte deze geheime informatie met Garagehouder 1 heeft gedeeld. De raadsvrouw heeft in dat licht vier mogelijke scenario’s naar voren gebracht ter onderbouwing van het standpunt dat garagehouder 1 de adresgegevens van man 1 ook op andere wijze kan hebben verkregen.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt, nu uit de voorhanden zijnde processtukken en het verhandelde ter terechtzitting het volgende naar voren is gekomen.
Op 12 december 2013 is namens de Utrechtse garagehouder 1 (naam garage), die al geruime tijd een goede bekende van de verdachte was, aangifte gedaan tegen man 1 wegens oplichting. Deze man 1 zou het aankoopbedrag van een auto, die hij op 4 december 2013 in aanwezigheid van zijn toenmalige vriendin, naam vriendin, en een andere man bij garagehouder 1 had gekocht, niet hebben voldaan. Man 1 had wel een kopie van zijn paspoort achtergelaten bij garagehouder 1. Verdere adresgegevens van man 1 zijn blijkens de aangifte niet bekend. Man 1 heeft de auto die hij van garagehouder 1 had gekocht na een week weer verkocht aan het autobedrijf naam autobedrijf van garagehouder 2 in Made. Man 1 heeft daarbij wel zijn GBA-adres in Hoorn achtergelaten.
Op 7 januari 2014 heeft de verdachte het politiesysteem (BVI-IB) bevraagd via de kenosleutel en het burgerservicenummer van man 1. De verdachte heeft ter zitting in hoger beroep (nogmaals) verklaard dat garagehouder 1 de kopie van het paspoort van man 1 heeft getoond en dat hij aldus op de hoogte was van de persoonsgegevens van man 1. Het paspoort van man 1 bevat geen adresgegevens, alleen de gemeente van uitgifte, te weten Hoorn, waar man 1 destijds een GBA-adres had. Uit de politiesystemen, namelijk uit een aangifte die man 1 enige tijd daarvoor had gedaan ter zake van het verlaten van een plaats ongeval, volgt voorts dat hij in Hoorn een vriendin had, naam vriendin, en in die aangifte wordt ook haar adres vermeld.
Op 12 januari 2014 was de garagehouder met anderen in plaatsnaam in de straat waar de vriendin van man 1 toen woonde. Daar vond op straat een confrontatie plaats tussen de garagehouder en man 1.
De vraag is of garagehouder 1 het verblijfadres van man 1 via de verdachte heeft verkregen. De verdachte en garagehouder 1 ontkennen dit. Duidelijk is wel dat garagehouder 1 op basis van de kopie van het paspoort en de uitlatingen van man 1 zelf wist dat hij in Hoorn moest zijn.
De raadsvrouw heeft bepleit dat er zeker vier andere, mogelijke scenario’s zijn waaruit kan volgen dat garagehouder 1 de adresgegevens van man 1 uit andere bronnen kan hebben verkregen. Het hof zal elk scenario afzonderlijk bespreken. Daarbij wordt opmerkt dat het vierde scenario eigenlijk meer een bewijsverweer is.
Scenario 1: garagehouder 1 en zijn metgezellen worden door anderen in Hoorn gewezen op het verblijfadres van man 1, althans het buurtje waar hij zou verblijven.
Het door de raadsvrouw aangevoerde alternatieve scenario is niet aannemelijk geworden. Het scenario is op geen enkele wijze onderbouwd en vindt ook overigens geen steun in de voorhanden zijnde processtukken. Garagehouder 1 heeft bovendien wisselende verklaringen afgelegd omtrent de wijze waarop hij aan het verblijfadres van man 1 is gekomen. Het hof verwerpt daarom dit alternatieve scenario zoals naar voren gebracht door de raadsvrouw van de verdachte.
Scenario 2: Vriendin van man 1 of man 1 heeft het adres van de vriendin van man 1 genoemd, althans haar woonplaats, althans het postadres van man 1, ten tijde van het sluiten van de koopovereenkomst met naam garage.
Allereerst wordt andermaal opgemerkt dat bij de aangifte van de oplichting is vermeld dat de adresgegevens van man 1 niet bekend zijn. Voorts is uit onderzoek gebleken dat man 1 van 2 januari 2013 tot en met 22 oktober 2013 op adres A stond ingeschreven en van 22 oktober 2013 tot en met 13 februari 2014 op adres B. De toenmalige vriendin van man 1, naam vriendin van man 1, is op 9 maart 2017 gehoord. In haar verklaring heeft zij medegedeeld dat man 1 ten tijde van de aanschaf van de auto bij naam garage zijn adres A heeft genoemd. Verder is man 2, die aan de adres B woont, het adres dat man 1 destijds als GBA- en postadres gebruikte, als getuige gehoord. Man 2 heeft verklaard dat een keer een man aan de deur is geweest die op zoek was naar man 1 in verband met een auto. Hij heeft deze man via de intercom verteld dat man 1 niet bij hem woonde. Bovendien heeft hij verklaard dat hij ook niet wist waar man 1 daadwerkelijk verbleef. Uit de verklaringen van de getuigen volgt dat het adres adres C (het adres van de vriendin van man 1) in Hoorn dus nooit is genoemd.
Naar het oordeel van het hof is derhalve ook dit alternatieve scenario niet aannemelijk geworden en vindt dit ook overigens geen steun in de stukken uit het procesdossier.
Scenario 3: Bij de aankoop van de auto van man 1 door naam autobedrijf heeft man 1 het adres aan garagehouder 2 of zijn collega gegeven. Garagehouder 1 is de auto op het spoor gekomen en heeft bij naam autobedrijf het adres kunnen achterhalen.
Naar het oordeel van het hof is ook het derde alternatieve scenario niet aannemelijk geworden. De eigenaar van naam autobedrijf, garagehouder 2, is op 21 maart 2017 als getuige gehoord door de politie. Bij die gelegenheid heeft hij onder meer verklaard dat hij geen informatie verstrekt aan collega-handelaren, tenzij het een goede bekende is met wie hij veel zaken doet. Voorts heeft hij verklaard dat hij nog nooit van naam garage heeft gehoord. Ook stond hem niets bij van een benadering dan wel bedreiging van een voormalige eigenaar van de door hem aangeschafte Peugeot (de auto die garagehouder 1 had verkocht aan man 1). Met betrekking tot zijn collega, die ook bij de aankoop betrokken was, en niet als getuige is gehoord, bevat het dossier geen enkel aanknopingspunt omtrent zijn mogelijke wetenschap betreffende een adres van man 1. Het procesdossier bevat ook overigens geen aanknopingspunten die dit alternatieve scenario op enige wijze ondersteunen. Daarbij wordt opgemerkt dat garagehouder 2 hooguit het GBA-adres van man 1 in Hoorn kan hebben doorgegeven, nu dit adres hem bekend was, maar dan zou garagehouder 1 hooguit uitgekomen kunnen zijn bij man 2 die, zoals hiervoor reeds is overwogen, niet wist waar man 1 feitelijk verbleef. Het hof verwerpt daarom ook dit alternatieve scenario van de raadsvrouw.
Scenario 4: Conform de tenlastelegging.
Zoals hiervoor reeds is vastgesteld, is uit onderzoek gebleken dat door middel van het bevragen van man 1 in de politiesystemen het adres van zijn toenmalige vriendin, naam vriendin van man 1, aan adres C kon worden gevonden. In een aangifte ‘verlaten plaats ongeval’ door man 1, gedaan op 30 oktober 2013, noemt hij immers het adres van naam vriendin van man 1. De verstrekte gegevens over de bevragingen die via het account van de verdachte zijn gedaan, laten niet zien of deze aangifte wel of niet via verdachtes account was bekeken (Zaaksdossier X, p. 7-8). Met uitzondering van deze aangifte van man 1 zijn op basis van de onderhavige processtukken evenwel geen andere aanwijzingen gevonden waaruit het adres van naam vriendin van man 1 aan adres C voortvloeit. Naar het oordeel van het hof kan het daarom niet anders zijn dan dat de verdachte het verblijfadres van naam vriendin van man 1 aan adres C na raadpleging van de politiesystemen heeft verkregen en heeft doorgegeven aan garagehouder 1.
Uit het onderzoek is op geen enkele manier aannemelijk geworden dat de bevraging van man 1 noodzakelijk was voor de uitoefening van de politietaak van de verdachte. Tegelijkertijd had garagehouder 1 gegevens van man 1 nodig in verband met een conflict omtrent een auto ter waarde van € 3.500, die door man 1 van garagehouder 1 was gekocht, maar niet zou zijn betaald. Garagehouder 1 blijkt kort na de bevraging van het politiesysteem door de verdachte ‘ineens’ te beschikken over die informatie, terwijl hij deze op geen enkele andere wijze — zo blijkt uit onderzoek - te weten is gekomen of te weten had kunnen komen.
De omstandigheid dat uit de voorhanden zijnde bewijsmiddelen niet volgt op welke wijze de door verdachte verkregen informatie met garagehouder 1 is gedeeld, staat aan een bewezenverklaring van dit strafbare feit niet in de weg. Blijkens de wet en de wetsgeschiedenis is sprake van een schending van het ambtsgeheim op het moment dat geheime informatie met een derde is gedeeld. De wijze waarop zulks is geschied, is daarbij niet relevant.
Met de advocaat-generaal is het hof dan ook van oordeel dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan schending van het ambtsgeheim door het feitelijke verblijfadres van man 1 met garagehouder 1 te delen.
Verweer met betrekking tot feit 3
De raadsvrouw heeft aangevoerd dat de raadplegingen als opgenomen in het aan de verdachte onder 3 tenlastegelegde niet onder het bereik van artikel 138ab van het Wetboek van Strafrecht vallen, nu de wederrechtelijkheid daartoe ontbreekt.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Op grond van artikel 138ab van het Wetboek van Strafrecht is ook sprake van wederrechtelijk binnendringen wanneer men zich buiten de opgedragen (wettelijke) taak – en dus onbevoegd – de toegang verschaft tot een (deel van een) geautomatiseerd werk (HR 30 november 2021, ECLI:NL:HR:2021:1691, NJ 2022/54).
Ter terechtzitting in eerste aanleg van 15 april 2019 heeft de verdachte erkend dat de bevragingen in de politiesystemen met betrekking tot man 1, vrouw 4, vrouw 3 en hemzelf niet in het kader van de uitoefening van zijn politietaak zijn gedaan, maar dat hij dit voor privégebruik heeft gedaan, terwijl hij wist dat dit vanwege de door hem afgelegde ambtsbelofte niet was toegestaan.
Gelet op de voorgaande feiten en omstandigheden – in onderlinge samenhang en verband bezien – is het hof van oordeel dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan computervredebreuk zoals neergelegd in artikel 138ab van het Wetboek van Strafrecht.
Bewezenverklaring
Feit 1: enig geheim waarvan hij weet dat hij uit hoofde van ambt en wettelijk voorschrift verplicht is het te bewaren, opzettelijk schenden, meermalen gepleegd.
Feit 2 en 3: de eendaadse samenloop van enig geheim waarvan hij weet dat hij uit hoofde van ambt en wettelijk voorschrift verplicht is het te bewaren, opzettelijk schenden en computervredebreuk, meermalen gepleegd.
Strafoplegging
Taakstraf van 120 uur
Lees hier de volledige uitspraak.