Strijd met strijd gelijkheidsbeginsel, omdat B.V. en verdachte zijn vervolgd en de Staat als privaatrechtelijke partij en tevens toezichthouder, niet?
/Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 7 februari 2023, ECLI:NL:GHARL:2023:1185
Een man is door de rechtbank veroordeeld voor het feitelijke leiding geven aan verboden gedragingen van zijn bedrijf. Het bedrijf won schelpen op plekken waarvoor zij geen vergunning had, maakte elektronische opgaven vals op en verstuurde die opgaven naar het Rijksvastgoed- en ontwikkelingsbedrijf. De veroordeling blijft in hoger beroep in stand. Het hof legt een hogere straf op dan de rechtbank, omdat de gedragingen van het bedrijf het gevolg zijn van het specifieke handelen van de man.
Hij wordt veroordeeld tot een geldboete ter hoogte van €3.000 en een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 3 maanden, met een proeftijd van drie jaren. Voor het feitelijk leiding geven aan het winnen van schelpen zonder vergunning wordt geen straf of maatregel opgelegd, in verband met het naderende einde van de absolute verjaringstermijn.
Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie
Ter terechtzitting in hoger beroep is namens de verdachte aangevoerd dat er zowel binnen het bestuursrecht als het civiele recht voldoende middelen bestonden om corrigerend op te treden, zodat er geen plaats is voor een strafrechtelijke vervolging. Daarnaast is er volgens de verdediging gehandeld in strijd met het gelijkheidsbeginsel, omdat B.V. en verdachte (tevens bestuurder en directeur van B.V.) zijn vervolgd en de Staat als privaatrechtelijke partij en tevens toezichthouder, niet. Ten slotte is aangevoerd dat sprake is van een schending van het vertrouwensbeginsel in combinatie met een overschrijding van de redelijke termijn, aangezien de Staat het in eerste instantie heeft nagelaten om handhavend op te treden terwijl de controlerende instanties op de hoogte waren van de winlocaties van B.V., en de daadwerkelijke strafvervolging vervolgens lang heeft geduurd. Alles samen maakt volgens de verdediging dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de ingestelde strafvordering.
Het hof overweegt, in aanvulling op hetgeen door de rechtbank op pagina 14 tot en met 16 van het vonnis is overwogen, dat al de door de verdediging aangevoerde omstandigheden, ook in samenhang bezien, niet maken dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vervolging van verdachte.
Van gelijke gevallen in de zin van het gelijkheidsbeginsel is geen sprake, nu de rol van verdachte en die van de overheid als eigenaar van de gronden een geheel andere is. De overheid heeft door middel van het uitgeven van vergunningen, of door het niet verlenen daarvan, in beginsel voldaan aan zijn verplichting om te verhinderen dat zonder vergunning wordt ontgrond. Dat diezelfde overheid pas laat heeft ingegrepen met betrekking tot de overtreding van het verbod van artikel 3 van de Ontgrondingenwet (Ogw) door verdachte, is in het licht van het gelijkheidsbeginsel niet relevant. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, kan verdachte daaraan geen rechten ontlenen.
Verder overweegt het hof dat de in het kader van het gelijkheidsbeginsel aangehaalde Aanwijzingen voor de regelgeving evenmin in de weg staan aan ontvankelijkheid van het openbaar ministerie, aangezien zij naar de inhoud en strekking niet zijn aan te merken is als recht in de zin van artikel 79 van het Wet op de Rechterlijke Organisatie, waardoor geen horizontale of verticale werking door partijen aan de bepalingen kan worden ontleend.
Er is geen sprake van een situatie waarin geen redelijk denkend lid van het openbaar ministerie tot een vervolgingsbeslissing ten aanzien van verdachte had kunnen komen. Het ontvankelijkheidsverweer wordt verworpen.
Ten aanzien van artikel 3 en 3a van de Ontgrondingenwet
Ter terechtzitting in hoger beroep is nogmaals door mr. E. van der Meer bepleit dat B.V. niet zonder vergunning heeft ontgrond, omdat zij in de periode van 2011 tot en met 2013 een ontgrondingsvergunning had voor de Noordzee. In voorschrift 1.1. is het wingebied gedefinieerd doordat is bepaald dat de winning alleen mag worden uitgevoerd binnen het gebied zoals aangegeven op de bij dit besluit behorende indicatieve tekening met nummer. Het winnen van schelpen buiten het aangegeven gebied valt volgens de verdediging aan te merken als het handelen in strijd met voorschriften van een bestaande vergunning, welk verbod is opgenomen in artikel 3a van de Ogw en valt niet onder het zonder een vergunning ontgronden uit artikel 3 van de Ogw.
Het hof overweegt dat voor zover artikel 3a Ogw van toepassing is, in ieder geval ook artikel 3 Ogw van toepassing is, omdat vaststaat dat B.V. in de periode van 15 maart 2011 tot en met 31 december 2013 in de Waddenzee en Noordzeekustzone schelpen heeft gewonnen terwijl zij daarvoor in die periode geen vergunning had, en verdachte feitelijk leiding heeft gegeven aan die strafbare feiten.
Dat verdachte een begrip voor de Noordzee hanteert waarin geen onderscheid bestaat tussen de Noordzee en de Noordzeekustzone, dient voor zijn rekening en risico te blijven. Op grond van de diverse vergunningen die aan verdachte zijn vertrekt, moet hem dat onderscheid duidelijk zijn geweest.
Aanvullende overweging ten aanzien van de feiten 2 tot en met 5
Dat de zoon van verdachte de betreffende opgaven aan het Rijksvastgoedbedrijf (hierna: RVB) zou hebben gedaan, omdat verdachte niet met computers overweg kan, maakt het verwijt dat in de tenlastegelegde feiten besloten ligt, niet anders. Het handelen van de zoon van verdachte kan aan B.V. worden toegerekend, nu de zoon ook werkzaam was voor de rechtspersoon. En voor het leiding geven maakte verdachte gebruik van de diensten van zijn zoon, die zin zijn opdracht handelde.
Strafoplegging
Geldboete van €3.000.
Gevangenisstraf voor de duur van 3 maanden.
Lees hier de volledige uitspraak.