Toepassing art. 9a Sr bij overtreding Meststoffenwet nu de exploitatie van het Bedrijf plaatsvond onder lastige omstandigheden waarop Verdachte niet altijd invloed had of kon hebben
/Rechtbank Overijssel 19 februari 2024, ECLI:NL:RBOVE:2024:856
De Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan de opzettelijke overtreding van een voorschrift, gesteld bij artikel 21b eerste lid van de Meststoffenwet, begaan door een rechtspersoon. Vanwege lastige omstandigheden rondom verdachte, besluit de rechtbank dat er geen straf wordt opgelegd.
Ontvankelijkheid van de officier van justitie
De verdediging heeft aangevoerd dat het recht tot strafvervolging is komen te vervallen door verjaring. De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat de Verdachte de tenlastegelegde feiten in elk geval niet met opzet heeft gepleegd, dat van de tenlastelegging daarom alleen de overtreding resteert en dat deze overtreding, gelet op artikel 1a, eerste lid, aanhef en onder sub 1, jo. artikel 2, eerste lid, van de Wet op de economische delicten (hierna: WED), jo. artikel 70, eerste lid, aanhef en onder sub 1 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr), is verjaard. De verdediging heeft verzocht de officier van justitie niet-ontvankelijk te verklaren in de vervolging.
De rechtbank overweegt dat aan Verdachte tevens de opzetvariant ten laste is gelegd. Dat levert op grond van artikel 1a, aanhef en onder sub 1, jo. artikel 2, eerste lid, jo artikel 6 WED een misdrijf op dat wordt bestraft met een gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren. Voor een dergelijk strafbaar feit geldt een verjaringstermijn van twaalf jaren.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat de tenlastegelegde feiten, voor zover zij misdrijven betreffen, niet verjaard zijn en zij verklaart de officier van justitie ontvankelijk in de vervolging.
Achtergrond
Het Bedrijf van de verdachte
De Verdachte exploiteert een melkveebedrijf. In 2007 is de Verdachte begonnen met het maken van plannen om het Bedrijf uit te breiden. Het duurde zeven jaar voordat de Verdachte de benodigde bouw- en natuurvergunningen daarvoor ontving. Deze vergunningen waren nodig om de financiering voor de uitbreiding te kunnen aanvragen. In de aanloop naar de feitelijke uitbreiding heeft de Verdachte wel extra jongvee aangehouden, dat in verband met ruimtegebrek in de eigen stal, ondergebracht werd in een gehuurde stal in plaats 1.
In oktober 2014 is aan Verdachte een Nb-vergunning verleend voor het houden van 150 melkkoeien en 30 stuks jongvee aan de adres. In november 2014 heeft de Verdachte een financieringsovereenkomst met de bank getekend, waarna een maand later de bouw van de nieuwe ligboxenstal is aanbesteed.
Eind 2014 liep de huur van de stal in plaats 1 af. De Verdachte vond een nieuwe tijdelijke stal in plaats 2, waar geen koeien gemolken konden worden. De Verdachte heeft daar 55 koeien ondergebracht, versneld drooggezet en opnieuw geïnsemineerd. Deze koeien zouden in augustus/september 2015 afkalven.
De nieuwe stal op het terrein van de Verdachte was in mei 2015 gereed. Op 2 juli 2015 was de stal nog niet vol.
Het fosfaatrechtenstelsel
Op 17 augustus 2016 werd de Verdachte per brief door de Rijksdienst voor ondernemend Nederland (hierna: RVO) geïnformeerd over het aanstaande fosfaatrechtenstelsel en over de wijze waarop de hoeveelheid fosfaatrechten zou worden vastgesteld.
Op 1 januari 2018 is het fosfaatrechtenstelsel in Nederland in werking getreden. Sinds die datum krijgen melkveehouders een hoeveelheid fosfaatrechten toegekend. Het aantal toe te kennen fosfaatrechten is berekend aan de hand van de stuks melkvee op 2 juli 2015, de melkproductie in 2015, het gemiddeld aantal melkkoeien in 2015 en de fosfaatruimte.
De toegekende hoeveelheid fosfaatrechten bepaalt hoeveel fosfaat een landbouwer jaarlijks mag produceren (artikel 21b Meststoffenwet). De hoeveelheid geproduceerde fosfaat wordt berekend aan de hand van de in Bijlage D, tabel IA en IIA, van de Uitvoeringsregeling Meststoffenwet, opgenomen vastgestelde diergebonden forfaitaire gehalten aan excretienormen voor fosfaat.
Op 10 januari 2018 stelde de RVO het aantal fosfaatrechten van de Verdachte vast op 3.227 kg.
Bezwaar en beroep
De Verdachte heeft bezwaar gemaakt tegen de beschikking van de RVO en stelde dat de RVO bij de berekening van haar fosfaatrechten ten onrechte geen rekening heeft gehouden met alle drie locaties van de veroordeelde, en uit is gegaan van een te lage melkproductie en geen rekening heeft gehouden met de bouw van een nieuwe stal en de daarmee gepaard gaande uitbreiding van de productiecapaciteit.
Hierop heeft de RVO een herberekening uitgevoerd en op 16 augustus 2018 de fosfaatrechten vastgesteld op 4.274 kilogram.
Nadat een volgend bezwaarschrift door de RVO ongegrond was verklaard, heeft de Verdachte beroep ingesteld tegen de beslissing van de RVO bij het College van beroep voor het bedrijfsleven (hierna: het CBb). Op 26 november 2019 werd het beroep door het College gegrond verklaard en werd aan de RVO opdracht gegeven een nieuwe berekening te maken.
Op 1 april 2020 heeft de RVO de fosfaatrechten van de veroordeelde opnieuw berekend en vastgesteld op 4.670 kilogram.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van beide tenlastegelegde feiten.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft verzocht om vrijspraak van beide tenlastegelegde feiten. Daartoe heeft zij aangevoerd dat het berekenen van de fosfaatproductie op basis van forfaitaire excretienormen onnauwkeurig kan zijn. Zij heeft verzocht de daadwerkelijke fosfaatproductie vast te stellen door de bedrijfsspecifieke excretie melkvee (BEX) te berekenen. Uit de Kringloopwijzer van 2018 volgt dat de Verdachte in dat jaar feitelijk 3.916 kilogram fosfaat heeft geproduceerd. Uit de Kringloopwijzer van 2019 volgt dat de Verdachte in dat jaar feitelijk 4.794 kilogram fosfaat heeft geproduceerd.
Verder heeft de verdediging aangevoerd dat de Verdachte geen opzet heeft gehad op het overschrijden van haar fosfaatrechten. Tijdens de lopende bezwaar- en beroepsprocedure kon de Verdachte bij de bank geen financiering krijgen voor het aankopen van extra fosfaatrechten. Inkrimpen van de veestapel was bedrijfseconomisch evenmin een optie. Inkrimpen zou een dusdanig omzetverlies betekenen dat de Verdachte niet meer aan haar betalingsverplichtingen had kunnen voldoen.
Het oordeel van de rechtbank
Verdachte is gevestigd aan de vestigingsplaats, en is een melkveebedrijf en varkenshouderij. De vennoten zijn medeverdachte, naam 1, naam 2 en naam 3.
Het Bedrijf beschikt ook over een stal aan adres.
Op 1 april 2020 heeft de RVO de fosfaatrechten van de Verdachte vastgesteld op 4.670 kilogram.
Aan de hand van de forfaitaire excretienormen zoals vermeld in Bijlage D, tabel IA en IIA, van de Uitvoeringsregeling Meststoffenwet is berekend dat de Verdachte in 2018 5.392 kilogram fosfaat heeft geproduceerd. Dit is een overschrijding van het op het Bedrijf rustende fosfaatrecht met 722 kilogram.
In 2019 heeft de Verdachte 5.328 kilogram fosfaat geproduceerd. Dit is een overschrijding van het op het Bedrijf rustende fosfaatrecht met 658 kilogram.
Beoordeling
De rechtbank is van oordeel dat wettig en overtuigend bewezen is dat Verdachte de tenlastegelegde feiten heeft begaan.
De rechtbank overweegt daartoe het volgende.
Berekening fosfaatproductie
De tenlastelegging is gebaseerd op artikel 21b, eerste lid, Meststoffenwet. Dit lid bepaalt dat een landbouwer niet meer fosfaat mag produceren dan het op het Bedrijf rustende fosfaatrecht, en dat de productie van dierlijke meststoffen door melkvee forfaitair wordt vastgesteld. De verbodsbepaling van artikel 21b, eerste lid, Meststoffenwet is dus onlosmakelijk verbonden met de forfaitaire excretienormen en biedt geen ruimte om, zoals de verdediging betoogt, uit te gaan van de (feitelijke) bedrijfsspecifieke excretie. De rechtbank gaat daarom uit van de aan de hand van Bijlage D, tabel IA en IIA, van de Uitvoeringsregeling Meststoffenwet berekende fosfaatproductie van de verdachte.
Wetenschap
De rechtbank ziet zich gesteld voor de vraag of de Verdachte in de kalenderjaren 2018 en 2019 heeft kunnen voorzien dat zij met haar fosfaatproductie haar fosfaatrechten overschreed.
De Minister van Landbouw, Natuurlijk en Voedselkwaliteit heeft in 2018 en daarna steeds de boodschap uitgedragen dat handhaving aan de orde zou zijn, maar dat rekening kon worden gehouden met de omstandigheid dat een beschikking wegens nog openstaand bezwaar of beroep nog niet onherroepelijk is (zie bijvoorbeeld Kamerstuk 33 037, nr, 328, vergaderjaar 2018-2019). Daarbij heeft de Minister boeren steeds opgeroepen uit te gaan van de laatst afgegeven beschikking.
Voor de Verdachte was dat de beschikking van 16 augustus 2018, waarbij haar fosfaatrechten werden vastgesteld op 4.274 kilogram. De Verdachte kon dus weten dat haar fosfaatexcretie in 2018 en 2019 in elk geval hoger was dan de hoeveelheid zoals vermeld in de laatst afgegeven beschikking.
De rechtbank overweegt verder dat de beschikking van de RVO van 1 april 2020 met terugwerkende kracht over de jaren 2018 en 2019 geldt. Vanuit het Ministerie is steeds gecommuniceerd dat controle en handhaving zou plaatsvinden, in elk geval bij de bedrijven waarvan de fosfaatrechten definitief zijn vastgesteld. Dat is in dit geval gebeurd; de NVWA heeft proces-verbaal opgemaakt nadat de beschikking van de RVO van 1 april 2020 onherroepelijk was geworden.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de Verdachte in 2018 en 2019 wist dat haar fosfaatproductie te hoog was.
Opzet
In het economisch strafrecht moet de term opzet worden uitgelegd als kleurloos opzet. Dit betekent dat het opzet alleen gericht moet zijn op de verweten gedraging, en niet op de wederrechtelijkheid daarvan.
De Verdachte wist in 2018 en 2019 dat haar forfaitaire fosfaatproductie hoger was dan de op dat moment aan haar toegekende fosfaatrechten. Ook was het de Verdachte bekend dat het geenszins zeker was dat de door haar gestarte bezwaar- en beroepsprocedures tot de gewenste hoeveelheid fosfaatrechten zou leiden. Er stonden, ook tijdens die procedures, andere (legale) wegen open voor de Verdachte om haar doel te bereiken. Zo had zij – zoals zij sinds 2020 ook doet – fosfaatrechten kunnen leasen of kopen. Dat de bank dit, zoals namens Verdachte – overigens zonder onderbouwing met belegstukken – is betoogd, niet wilde financieren, doet daaraan niet af. Hierbij klemt dat niet is aangevoerd, noch op grond van het dossier en het verhandelde ter zitting aannemelijk is geworden dat Verdachte andere mogelijkheden heeft beproefd om de hoeveelheid fosfaatrechten (tijdelijk) uit te breiden. In het nalaten van het treffen van de benodigde maatregelen, ligt het opzet op de verweten gedragingen besloten. De rechtbank is daarom van oordeel dat de Verdachte de tenlastegelegde feiten opzettelijk heeft begaan.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Zoals hiervoor besproken heeft de verdediging zich op het standpunt gesteld dat de fosfaatproductie van de Verdachte niet moet worden berekend op basis van forfaitaire excretienormen, maar aan de hand van de bedrijfsspecifieke excretie melkvee (BEX). Mede naar aanleiding daarvan heeft de rechtbank zich afgevraagd of de tenlastelegging voldoende op de bestanddelen van artikel 21b Meststoffenwet is toegespitst. De rechtbank is van oordeel dat dit zo is, vanwege de in de tenlastelegging opgenomen woorden ‘op het Bedrijf rustende fosfaatrecht’.
Bewezenverklaring
Feiten 1 en 2: overtreding van een voorschrift, gesteld bij artikel 21b, eerste lid, van de Meststoffenwet, opzettelijk begaan door een rechtspersoon.
Strafoplegging
De rechtbank past art. 9a Sr toe en legt geen straf of maatregel op.
De Verdachte heeft zich op de bewezenverklaarde wijze schuldig gemaakt aan de opzettelijke overtreding van een voorschrift, gesteld bij artikel 21b eerste lid van de Meststoffenwet. Dit feit rechtvaardigt in beginsel oplegging van een straf.
Hoewel de rechtbank van oordeel is dat veranderende regelgeving binnen de risicosfeer van de veroordeelde als onderneming ligt, en de veroordeelde steeds dient te handelen naar de geldende regelgeving, zal de rechtbank met toepassing van artikel 9a Wetboek van Strafrecht geen straf of maatregel opleggen wegens de omstandigheden waaronder het feit in deze zaak is begaan.
De rechtbank kent in dat verband overwegende betekenis toe aan het feit dat de exploitatie van het Bedrijf plaatsvond onder lastige omstandigheden waarop Verdachte niet altijd invloed had, noch kon hebben. Uit het verloop van de feiten, alsmede de toelichting van de vertegenwoordiger van Verdachte ter zitting op de gang van zaken volgt hoe een en ander is verlopen rond de aanvraag en toekenning van de vergunningen en financiering van de uitbreidingsplannen van de verdachte. Daarbij heeft de rechtbank ook oog voor de omstandigheid dat Verdachte als gevolg van een en ander langere tijd zal worden geconfronteerd met financiële consequenties. Door de invoering van het fosfaatrechtenstelsel met hantering van de peildatum 2 juli 2015 voor de toe te kennen fosfaatrechten kon en kan Verdachte minder stuks melkvee houden dan zij met realisering van de haar vergunde en door derden gefinancierde nieuwe stal had kunnen doen en wat haar bij het aanvragen van de vergunning en de financieringsverplichtingen, toentertijd terecht, voor ogen stond.
Verder constateert de rechtbank dat de Verdachte vanaf 2020 wel extra fosfaatrechten heeft verworven en dat deze strafzaak voor de Verdachte al financiële consequenties heeft gehad, waaronder een aanpassing van de financieringsvoorwaarden (rentetarief) als gevolg van (conservatoire) beslaglegging op het gehele Bedrijf van de veroordeelde ter zekerheid van voldoening van de ontnemingsvordering ter hoogte van €51.091.
Tot slot stelt de rechtbank vast dat de verdachte, blijkens een uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 2 januari 2024, niet eerder voor enig strafbaar feit is veroordeeld.
Lees hier de volledige uitspraak.