Verdachte heeft zich op grote schaal schuldig gemaakt aan oplichting door het aannemen een valse hoedanigheid van miljonair
/Rechtbank Oost-Brabant 20 augustus 2021, ECLI:NL:RBOBR:2021:4384
Verdachte heeft zich op grote schaal schuldig gemaakt aan oplichting. Hij heeft telkens een valse naam en een valse hoedanigheid van miljonair aangenomen Hij heeft een onjuiste voorstelling met betrekking tot zijn persoon en hoedanigheid gegeven met het doel daarvan misbruik te maken. Verdachte heeft het vertrouwen van één van de aangevers gewonnen en is een affectieve relatie met haar aangegaan en is vervolgens haar netwerk binnengedrongen. Vervolgens heeft hij meerdere personen uit het netwerk bewogen tot afgifte van goederen.
Verdachte is eerder voor soortgelijke delicten veroordeeld. De rechtbank concludeert dat verdachte een gewetenloze rasoplichter is, die hardnekkig door blijft gaan met het maken van slachtoffers. Opgelegd wordt een gevangenisstraf van 4 jaren. Dit is een zwaardere straf dan door de officier van justitie is geëist. Verder moet verdachte de schade vergoeden.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft verzocht verdachte van alle ten laste gelegde feiten vrij te spreken op grond van het ontbreken van voldoende wettig en overtuigend bewijs. De raadsman heeft aangevoerd dat alle vijf ten laste gelegde feiten op zichzelf staande zaken betreffen waarvan het bewijs los van elkaar moet worden gewaardeerd. De raadsman heeft verder aangevoerd dat verdachte met betrekking tot zijn persoon weliswaar een onjuiste voorstelling van zaken in het leven heeft geroepen – onder meer door een valse naam aan te nemen – maar dat geen sprake is van oplichting omdat verdachte niet het doel had misbruik van anderen te maken. De raadsman heeft ook aangevoerd dat de aangevers niet de in het maatschappelijk verkeer vereiste omzichtigheid hebben betracht bij de afgifte van een goed en/of het verlenen van een dienst en/of het ter beschikking stellen van gegevens en/of het aangaan van een schuld.
Het oordeel van de rechtbank
Juridisch kader
Oplichting als bedoeld in artikel 326, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht is het door aanwending van (een) (oplichtings)middel(en) een ander bewegen tot bepaalde gedragingen, te weten de afgifte van een goed, het verlenen van een dienst, het beschikbaar stellen van gegevens, het aangaan van een schuld of het tenietdoen van een inschuld. Degene die zich aan oplichting schuldig maakt, handelt met het oogmerk om zichzelf (of een ander) wederrechtelijk te bevoordelen en bedient zich daartoe ten minste van één van de oplichtingsmiddelen als genoemd in artikel 326, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, dan wel een combinatie daarvan. Voor de vervulling van het vereiste oogmerk is voorwaardelijke opzet niet toereikend.
Met het in de wet omschrijven van specifieke oplichtingsmiddelen – het aannemen van een valse naam of van een valse hoedanigheid, het gebruik van listige kunstgrepen en/of het gebruik van een samenweefsel van verdichtsels – is beoogd het begrip ‘oplichting’ nader vorm en inhoud te geven. Daarmee wordt bewerkstelligd dat niet iedere vorm van bedrog – bijvoorbeeld bestaande uit niet meer dan het doen van een onware mededeling – en niet iedere toerekenbare tekortkoming in civielrechtelijke zin binnen het bereik van het strafrecht wordt gebracht.
Als belangrijk gemeenschappelijk kenmerk van de verschillende in de delictsomschrijving opgenomen oplichtingsmiddelen kan worden genoemd dat de verdachte door een specifieke, voldoende ernstige vorm van bedrieglijk handelen bij een ander een onjuiste voorstelling van zaken in het leven wil roepen teneinde daarvan misbruik te kunnen maken. Zo gaat het er, bij de oplichtingsmiddelen die bestaan uit het aannemen van een valse naam of een valse hoedanigheid, in de kern om dat het handelen van de verdachte ertoe kan leiden dat bij de ander een onjuiste voorstelling van zaken in het leven wordt geroepen met betrekking tot de ‘persoon’ van de verdachte, hetzij wat betreft diens naam, hetzij wat betreft diens hoedanigheid, waarbij die onjuiste voorstelling van zaken in het leven wordt geroepen teneinde daarvan misbruik te maken.
Het antwoord op de vraag of in een concreet geval het slachtoffer door een oplichtingsmiddel dat door de verdachte is gebezigd, is bewogen tot de in artikel 326, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde handeling, is in sterke mate afhankelijk van de omstandigheden van het geval. Bij een samenweefsel van verdichtsels behoren tot die omstandigheden onder meer de vertrouwenwekkende aard, het aantal en de indringendheid van de (geheel of gedeeltelijk) leugenachtige mededelingen in hun onderlinge samenhang. In meer algemene zin kunnen tot die omstandigheden behoren enerzijds de mate waarin de in het algemeen in het maatschappelijk verkeer vereiste omzichtigheid het beoogde slachtoffer aanleiding had moeten geven die onjuiste voorstelling van zaken te onderkennen of zich daardoor niet te laten bedriegen, en anderzijds de persoonlijkheid van het slachtoffer, waarbij onder meer de leeftijd en de verstandelijke vermogens van het slachtoffer een rol kunnen spelen. Oplichting in de zin van artikel 326, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht is niet aan de orde wanneer het slachtoffer – gelet op alle omstandigheden van het geval, waaronder de eigen gedragingen en kennis van zaken – de in een bepaalde gedraging van de verdachte besloten liggende onjuiste voorstelling van zaken had moeten doorzien.
Beoordeling
Anders dan de raadsman heeft betoogd, is de rechtbank van oordeel dat de bewijsmiddelen in de vijf ten laste gelegde zaken in onderling verband en samenhang mogen worden bezien. Weliswaar betreffen het vijf verschillende aangiften met vijf verschillende benadeelden, maar de oplichtingsmiddelen zijn in de kern bezien telkens hetzelfde. De rechtbank acht op grond van de bewijsmiddelen komen vast te staan dat verdachte telkens een valse naam heeft aangenomen door zich uit te geven voor en voor te doen als persoon en dat hij telkens een valse hoedanigheid, te weten die van miljonair, heeft aangenomen door te zeggen dat hij bij naam 1 heeft gewerkt, zeer vermogend is als gevolg van de verkoop van een patent en woont in adres 1. De rechtbank is van oordeel dat verdachte hiermee bij anderen een onjuiste voorstelling in het leven heeft geroepen met betrekking tot zijn persoon en zijn hoedanigheid.
Gelet op de bewijsmiddelen is de rechtbank van oordeel dat verdachte deze onjuiste voorstelling gedurende een periode van een aantal maanden heeft volgehouden met het doel daarvan misbruik te maken, waarbij hij in eerste instantie het vertrouwen van aangever slachtoffer 1 heeft gewonnen door met haar meerdere bouwprojecten te bezoeken, door contracten te tekenen en door een affectieve relatie met haar aan te gaan om vervolgens haar netwerk binnen te dringen en aangevers slachtoffer 3, slachtoffer 4, slachtoffer 2 en slachtoffer 5 te bewegen tot het afgeven van goederen, te weten een auto (Audi), een geldbedrag en grote hoeveelheden kleding.
De rechtbank is weliswaar van oordeel dat van de zijde van de aangevers sprake is geweest van enige naïviteit – zo is nimmer de identiteit van verdachte gecontroleerd en zijn zonder aanbetaling of controle van de kredietwaardigheid van verdachte goederen afgegeven met een forse waarde – maar niet kan worden gezegd dat de in het algemeen in het maatschappelijk verkeer vereiste omzichtigheid de slachtoffers aanleiding had moeten geven de onjuiste voorstelling van zaken te onderkennen. Daarbij weegt de rechtbank mee dat verdachte deze onjuiste voorstelling van zaken heeft gecreëerd door het vertrouwen van aangever slachtoffer 1 te winnen, op slinkse wijze haar netwerk binnen te dringen, valse informatie te geven, toezeggingen te doen, contracten te tekenen en zelfs zijn eigen zoon in zijn web van leugens te betrekken.
De rechtbank verwerpt de verweren van de raadsman en is van oordeel dat verdachte alle ten laste gelegde feiten heeft begaan zoals hierna bewezen is verklaard. Indien tegen dit verkort vonnis beroep wordt ingesteld, worden de door de rechtbank gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring opgenomen in een aanvulling op het verkort vonnis. Deze aanvulling wordt dan aan het verkort vonnis gehecht.
Ten aanzien van feit 1 overweegt de rechtbank meer in het bijzonder dat het in de tenlastelegging genoemde geldbedrag van € 75.000,00 weliswaar niet is afgegeven aan verdachte – dit bedrag is gestort op de derdengeldrekening van een notaris ten behoeve van de verkoper van de woning aan adres 2 –, maar dat naar het oordeel van de rechtbank wel sprake is van het oogmerk om zich wederrechtelijk te bevoordelen, in die zin dat dit heeft bijgedragen aan de strategie van verdachte om een bepaald imago te creëren.
Ten aanzien van feit 5 overweegt de rechtbank meer in het bijzonder dat zij acht komen vast te staan dat de door aangever slachtoffer 5 overgelegde Whatsapp gesprekken (p. 250 e.v. van het dossier) zijn gevoerd met verdachte, nu verdachte zich bij de politie ten aanzien van dit feit heeft beroepen op zijn zwijgrecht en ter terechtzitting niet aanwezig was om een verklaring af te leggen, terwijl de raadsman geen verweer op dit punt heeft gevoerd.
Bewezenverklaring
Feit 1: oplichting, meermalen gepleegd
Feit 2: oplichting
Feit 3: oplichting
Feit 4: oplichting
Feit 5: oplichting, meermalen gepleegd
Strafoplegging
Gevangenisstraf van 4 jaren.
Lees hier de volledige uitspraak.