Verhoudingen tussen tenlastegelegde daderschapsconstructies en de bepaling door de strafrechter

Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 13 februari 2020, ECLI:NL:GHSHE:2020:1334 (planner)

De betrokken rechtspersoon (medeverdachte 1) in deze zaak heeft op 15 februari 2013 stoffen verontreinigd water in een oppervlaktewaterlichaam (kavelsloot) gebracht, terwijl daartoe geen vergunning of vrijstelling was verleend door het bevoegd gezag.

Daarnaast is sprake van het opzettelijk overtreden van vergunningsvoorschrift 4.1.10 door overtollig water uit de bassins te lozen op de wasplaats en niet in een gesloten tankwagen overeenkomstig de wettelijke voorschriften af te voeren naar een erkend verwerker en het opzettelijk lozen van afvalwater op de wasplaats zonder omgevingsvergunning, waardoor de werking van de inrichting is veranderd.

Klik hier voor de uitspraak tegen de rechtspersoon.

Deze uitspraak ziet op de planner van medeverdachte 1.

Vrijspraak van het primair ten laste gelegde

Het hof heeft uit het onderzoek ter terechtzitting niet door de inhoud van wettige bewijsmiddelen de overtuiging bekomen dat verdachte het primair ten laste gelegde heeft begaan, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken. Het hof overweegt daartoe het volgende.

Uit het dossier noch uit het verhandelde ter terechtzitting blijkt dat de verdachte als pleger kan worden aangemerkt van het primair ten laste gelegde. Het hof heeft acht geslagen op de feitelijke gang van zaken en stelt vast dat de verdachte geen uitvoeringshandelingen heeft verricht bij de lozingen van afvalwater op de wasplaats en derhalve niet als pleger van het tenlastegelegde kan worden aangemerkt.

Ter zake van het impliciet ten laste gelegde functioneel plegen en het expliciet ten laste gelegde medeplegen stelt het hof met het oog op de bewezenverklaring het volgende. Het hof is zich bewust van de omstandigheid dat in de doctrine de strafrechtelijke aansprakelijkheidsconstructies zoals functioneel plegen en medeplegen, maar ook feitelijk leidinggeven, onder omstandigheden elkaar deels kunnen overlappen en onderlinge verschillen in de mogelijke bewezenverklaring van de grondslag voor strafrechtelijke aansprakelijkheid minimaal kunnen zijn. Zo ook in het onderhavige geval. De verdachte kan naar het oordeel van het hof aangesproken worden voor zowel het functioneel plegen, dan wel het medeplegen van het ten laste gelegde, dan wel voor het feitelijk leiding geven aan het ten laste gelegde handelen van medeverdachte 1.

Voor de uiteindelijke strafrechtelijke aansprakelijkheid in dezen maakt die keuze naar het oordeel van het hof geen verschil. Daardoor ontstaan meerdere mogelijkheden ter zake de mogelijke bewezenverklaring en de kwalificatie daarvan. In dat geval is het aan de strafrechter een keuze te maken, mits die keuze op de grondslag van de tenlastelegging plaatsvindt en van geen strafrechtelijke betekenis is voor het bewezen verklaarde of de kwalificatie van het tenlastegelegde (vgl. HR 14 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:227). Het hof acht – rekening houdend met de immanente grenzen aan de gemaakte keuze – in de onderhavige zaak de keuze voor bewezenverklaring van het subsidiair ten laste gelegde, zijnde het feitelijk leidinggeven aan de betreffende delicten, in de context van het ter discussie staande handelen – welke binnen het kader van het handelen van een rechtspersoon heeft plaatsgevonden – het meest passend.

De verdachte wordt dan ook van het primair tenlastegelegde integraal vrijgesproken.

Subsidiair ten laste gelegde

Het hof dient vervolgens de vraag te beantwoorden of bewezen kan worden dat de verdachte opdracht heeft geven tot, dan wel feitelijke leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging van medeverdachte 1 zoals subsidiair ten laste is gelegd.

Het hof overweegt het volgende.

Op grond van artikel 51 lid 2 Sr kan indien een strafbaar feit wordt begaan door een rechtspersoon, de strafvervolging worden ingesteld en kunnen de in de wet voorziene straffen en maatregelen, indien zij daarvoor in aanmerking komen, worden uitgesproken:

1° tegen die rechtspersoon, dan wel

2° tegen hen die tot het feit opdracht hebben gegeven, alsmede tegen hen die feitelijke leiding hebben gegeven aan de verboden gedraging, dan wel

3° tegen de onder 1° en 2° genoemden te zamen.

Hieruit volgt dat bij de beantwoording van de vraag of een verdachte strafrechtelijk aansprakelijk kan worden gesteld ter zake van het opdracht geven tot of feitelijke leidinggeven aan een door een rechtspersoon verrichte verboden gedraging, eerst dient te worden vastgesteld of die rechtspersoon een strafbaar feit heeft begaan (dat wil zeggen: een strafbaar feit heeft gepleegd of daaraan heeft deelgenomen). Ingeval die vraag bevestigend wordt beantwoord, komt de vraag aan de orde of kan worden bewezen dat de verdachte aan die gedraging opdracht of feitelijke leiding heeft gegeven. Het hof heeft in het voorgaande onder 2.5 en 2.6 reeds aangegeven dat op grond van redengevende feiten en omstandigheden de verdachte medeverdachte 1 het tenlastegelegde feit heeft begaan.

Het hof stelt vast dat de tenlastelegging is toegesneden op het opdracht geven tot dan wel feitelijke leidinggeven aan de verboden gedraging van de rechtspersoon, te weten het lozen van afvalwater op de wasplaats, waardoor opzettelijk en meermalen in strijd werd gehandeld met voorschrift 4.1.10 van de omgevingsvergunning en de (werking van de) inrichting werd veranderd.

Uit het onderzoek zijn volgens het hof geen aanwijzingen verkregen dat de verdachte opdracht heeft gegeven tot de verboden gedraging. De vraag resteert of de verdachte aan die gedraging feitelijke leiding heeft gegeven.

Volgens bestendige jurisprudentie geldt dat bij de beoordeling van feitelijk leidinggeven moet worden vooropgesteld dat uit de taalkundige betekenis van het begrip feitelijke leidinggeven enerzijds voortvloeit dat de enkele omstandigheid dat de verdachte bijvoorbeeld bestuurder van een rechtspersoon is, niet voldoende is om hem aan te merken als feitelijke leidinggever aan een door die rechtspersoon begaan strafbaar feit. Maar anderzijds is een dergelijke juridische positie geen vereiste, terwijl ook iemand die geen dienstverband heeft met de rechtspersoon feitelijke leidinggever kan zijn aan een door de rechtspersoon begaan strafbaar feit.

Feitelijke leidinggeven zal in meer objectieve zin vaak bestaan uit actief en effectief gedrag dat onmiskenbaar binnen de gewone betekenis van het begrip valt. Van feitelijke leidinggeven kan voorts sprake zijn indien de verboden gedraging het onvermijdelijke gevolg is van het algemene, door de verdachte (bijvoorbeeld als bestuurder) gevoerde beleid. Ook kan worden gedacht aan het leveren van een zodanige bijdrage aan een complex van gedragingen dat heeft geleid tot de verboden gedraging en het daarbij nemen van een zodanig initiatief dat de verdachte geacht moet worden aan die verboden gedraging feitelijke leiding te hebben gegeven. Daarbij is niet vereist dat een ander de fysieke uitvoeringshandelingen heeft verricht.

Onder omstandigheden kan ook een meer passieve rol tot het oordeel leiden dat een verboden gedraging daardoor zodanig is bevorderd dat van feitelijke leidinggeven kan worden gesproken. Dat kan in het bijzonder het geval zijn bij de verdachte die bevoegd en redelijkerwijs gehouden is maatregelen te treffen ter voorkoming of beëindiging van verboden gedragingen en die zulke maatregelen achterwege laat.

In meer subjectieve zin ligt in feitelijke leidinggeven een zelfstandig opzetvereiste op de verboden gedraging besloten. Voor dit opzet van de leidinggever geldt als ondergrens dat hij bewust de aanmerkelijke kans aanvaardt dat de verboden gedraging zich zal voordoen. Van het bewijs van dergelijke aanvaarding kan – in het bijzonder bij meer structureel begane strafbare feiten – ook sprake zijn indien hetgeen de leidinggever bekend was omtrent het begaan van strafbare feiten door de rechtspersoon, rechtstreeks verband hield met de in de tenlastelegging omschreven verboden gedraging. Een ander voorbeeld van een geval waarin onder omstandigheden voldaan kan zijn aan het voor de feitelijke leidinggever geldende opzetvereiste biedt een leidinggever die de werkzaamheden van een onderneming zo organiseert dat hij ermee rekening houdt dat de aan de betrokken werknemers gegeven opdrachten niet kunnen worden uitgevoerd zonder dat dit gepaard gaat met het begaan van strafbare feiten (HR 26 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:733, i.h.b. r.o. 3.5.1-3.5.3).

Het hof stelt vast dat op grond van het dossier en het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de verdachte feitelijke leiding heeft gegeven aan het door medeverdachte 1 lozen van afvalwater op de wasplaats. Onder verwijzing naar hetgeen het hof hiervoor heeft overwogen, stelt het hof vast dat de verdachte, die als planner binnen het bedrijf werkzaam was, de leidinggevende van medeverdachte 2 was. Medeverdachte 2 heeft de handelingen feitelijk verricht, maar hij heeft verklaard dat hij de opdracht om water in te nemen bij de bassins voor opslag van afvalwater kreeg van de verdachte. De verdachte gaf hem alle opdrachten, aldus medeverdachte 2. Uit de verklaringen van de verdachte zelf leidt het hof af dat hij op de hoogte was van de lozingen op de wasplaats en dat hij niet heeft ingegrepen. Verdachte maakte deel uit van de staf van medeverdachte 1 en was op de hoogte was van de geldende vergunningsvoorwaarden, zo blijkt uit de verklaring van de medeverdachte 3. Het hof stelt vast dat de verdachte, hoewel daartoe bevoegd en redelijkerwijs gehouden, maatregelen ter voorkoming van deze gedraging achterwege heeft gelaten en zo ten minste bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat de verboden gedraging zich zal voordoen. Gelet daarop wordt de verdachte geacht opzettelijk de verboden gedraging te hebben bevorderd.

Het hof verwerpt het verweer.

Bewezenverklaring

  • Medeplegen van overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 2.3, aanhef en onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, opzettelijk begaan door een rechtspersoon, terwijl verdachte feitelijke leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging, meermalen gepleegd

  • Medeplegen van overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 2.1, eerste lid aanhef en onder e, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, opzettelijk begaan door een rechtspersoon, terwijl verdachte feitelijke leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging.

Strafoplegging

  • Geldboete van €1.250

Lees hier de volledige uitspraak.

Samenhangende uitspraken

Lees ook de samenhangende uitspraken:

Print Friendly and PDF ^