Veroordeling bedrijf na ontsmetten honderden pluimveestallen met bestrijdingsmiddel waar het verboden en schadelijke fipronil in zat
/Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 29 november 2023, ECLI:NL:GHARL:2023:10057
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het op de markt brengen van fipronil, waarvan zij wist of had moeten weten dat dit schadelijk was voor het leven of de gezondheid, terwijl zij dit schadelijk karakter verzweeg voor de afnemers. Verdachte heeft ook enkele andere verboden biociden in voorraad gehad en gebruikt.
Door dit middel zomaar op de land 1 markt te brengen, heeft Verdachte het doel dat met de nationale en Europese regelgeving op het gebied van de gezondheid van mensen en dieren en van het milieu wordt gediend, doorkruist.
Het op de markt brengen van dergelijke middelen is streng gereguleerd met een goede reden: het kan schadelijke gevolgen hebben voor mensen, dieren en het milieu. In dit geval heeft het handelen van Verdachte grote maatschappelijke gevolgen gehad. In 2016 en 2017 hebben ongeveer 283 pluimveehouders hun stallen met Dega16 laten reinigen door Verdachte en Vennoot. Als gevolg van de daarin vervatte verboden werkzame stof fipronil moesten uiteindelijk miljoenen kippen worden gedood en zijn tientallen miljoenen eieren vernietigd. Honderden bedrijven hebben langere tijd hun productie stil moeten leggen en de economische schade is voor velen van hen enorm geweest.
Het hof rekent het Verdachte aan dat zij veel te makkelijk voorbij is gegaan aan de gevaren en risico’s van het product Dega16 voor mens, dier en milieu. Verdachte heeft dit product als bestrijdingsmiddel tegen bloedluis toegepast bij voedselproducerende bedrijven, waarbij kon worden verwacht dat de verboden biocide fipronil op enigerlei wijze in de voedselketen en het milieu terecht zou komen.
Standpunt van het openbaar ministerie
De advocaat-generaal heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van de onder 1 primair, 2, 3, 4 en 5 tenlastegelegde feiten. Volgens de advocaat-generaal kan het vonnis van de rechtbank voor wat betreft de bewezenverklaring worden bevestigd, waarbij de verklaringen van getuige als bewijsmiddel moeten worden toegevoegd.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft vrijspraak bepleit van alle tenlastegelegde feiten. Hij heeft daartoe het volgende aangevoerd.
Voor wat betreft het onder 1 tenlastegelegde feit heeft de raadsman in de eerste plaats betoogd dat er strikt genomen geen sprake is geweest van verkopen, te koop aanbieden en/of afleveren van een product, nu het product is gebruikt bij de bestrijding van bloedluis en de pluimveehouders geen producten van Verdachte hebben afgenomen om zelf te gebruiken.
Daarnaast heeft de verdediging de schadelijkheid in de zin van artikel 174 van het Wetboek van Strafrecht betwist. Uit de bewijsmiddelen blijkt niet dat de effecten van de door Verdachte toegepaste bloedluisbehandeling schadelijk waren voor het leven of de gezondheid. Niet met voldoende zekerheid kan worden vastgesteld dat schadelijke gevolgen kunnen optreden voor het leven of de gezondheid als gevolg van elk gebruik waarmee redelijkerwijs rekening moest worden gehouden. Het uitrijden van mest is geen gebruik waarmee redelijkerwijs rekening had moeten worden gehouden, aldus de verdediging. Indien het hof zou menen dat fipronil wel een gevaarlijke en schadelijke stof is, moet ook worden vastgesteld dat deze stof in voldoende mate in het product aanwezig was om rechtstreeks gevaar te doen ontstaan. In hoeverre de door Verdachte gebruikte producten schadelijk waren, is echter nooit onderzocht. Niet kan worden bewezen dat er gevaar is geweest voor de volksgezondheid.
De verdediging heeft ook betoogd dat Verdachte niet wist en niet had hoeven weten dat Dega16 fipronil bevatte en dat dit een niet-toegelaten biocide was. Bovendien wist Verdachte niet dat deze stof schadelijk was voor de volksgezondheid. Dit had zij ook niet kunnen weten. Voor een bewezenverklaring van het tenlastegelegde onderdeel ‘wetende dat’ is voorwaardelijk opzet onvoldoende, aldus de verdediging. Vol opzet aan de zijde van Verdachte kan in elk geval niet worden bewezen. Als het hof meent dat voorwaardelijk opzet voldoende is, geldt dat ook dit niet bewezen kan worden. Verdachte mocht immers vertrouwen op de inlichtingen van getuige over Dega16, die haar had verzekerd dat dit een legaal product was en dat het toegepast mocht en kon worden bij de bloedluisbestrijding. Gelet op de deskundigheid van getuige - hij was onder meer dierenarts en toxicoloog in opleiding - was er voor Verdachte geen enkele reden om aan hem te twijfelen.
Voorts heeft de raadsman aangevoerd dat Vennoot vrijgesproken moet worden van de onder 3 en 5 tenlastegelegde feiten en Verdachte van de onder 1, 2 en 4 tenlastegelegde feiten. In dit verband heeft hij naar voren gebracht dat de rechtbank er ten onrechte van uit is gegaan dat de activiteiten van Vennoot en Verdachte in de praktijk op een zodanige intensieve wijze met elkaar verweven waren dat hun gedragingen als inwisselbaar te beschouwen waren. Vennoot hield zich bezig met de bloedluisbestrijding en Verdachte met het ontsmetten van de stallen. Dat brengt met zich dat Vennoot in elk geval van de feiten 3 en 5 moet worden vrijgesproken en Verdachte van de feiten 1, 2 en 4, aldus de raadsman.
Ten aanzien van de onder 2 tot en met 5 tenlastegelegde feiten heeft de raadsman vrijspraak bepleit omdat uit de bewijsmiddelen niet blijkt dat Verdachte wist of had moeten weten dat de in de tenlastelegging genoemde producten niet-toegelaten biociden waren. Daarom kan niet bewezen worden dat sprake is van (voorwaardelijk) opzet. Nu in de tenlastelegging van deze feiten niet is opgenomen ‘al dan niet opzettelijk’, blijft er geen overtreding over als het opzet niet bewezen is en moet dus integrale vrijspraak volgen van voornoemde feiten.
Tot slot heeft de raadsman over de periode ten aanzien van alle feiten opgemerkt dat het hof moet vaststellen in welke periode Verdachte wist dat de door haar gebruikte producten (stoffen) schadelijk waren. Alleen die periode zou dan bewezen verklaard kunnen worden.
Oordeel van het hof
Het hof acht de tenlastegelegde feiten bewezen, voor zover hieronder bewezen verklaard. Het hof is van oordeel dat de namens Verdachte gevoerde verweren strekkende tot vrijspraak van de tenlastegelegde feiten worden weerlegd door de gebezigde bewijsmiddelen, zoals deze later in de eventueel op te maken aanvulling op dit arrest zullen worden opgenomen. Het hof heeft geen reden om aan de juistheid en betrouwbaarheid van de inhoud van die bewijsmiddelen te twijfelen.
In het bijzonder overweegt het hof het volgende.
Inleiding
In juli 2017 heeft de NVWA een bedrijfsinspectie uitgevoerd bij Vennoot. Dit gebeurde nadat er bij een land 2 bedrijf, dat door Vennoot met een product genaamd Dega16 was behandeld tegen bloedluis, fipronil in de eieren was aangetroffen. Uit onderzoeken die vervolgens door de NVWA zijn gedaan bij diverse (land 1) opdrachtgevers van Vennoot is gebleken dat het fipronilgehalte in de eieren van deze opdrachtgevers hoger was dan de norm die de NVWA hanteerde.
Vereenzelviging rechtspersonen
Door de raadsman is betoogd dat de vennootschappen Vennoot en Verdachte niet vereenzelvigd kunnen worden en dat dit gevolgen moet hebben voor de bewezenverklaring. Hierover overweegt het hof - grotendeels met de rechtbank - het volgende.
Op 1 januari 2014 hebben bedrijf 1 en bedrijf 2., handelend onder de Naam Vennoot (hierna ook: Vennoot), opgericht. Op 1 januari 2015 hebben bedrijf 1 en bedrijf 2 daarnaast Verdachte (hierna ook: Verdachte) opgericht. Uit de uittreksels van de Kamer van Koophandel van beide vennootschappen blijkt dat bedrijf 1 en bedrijf 2 enig vennoten waren en dat de ondernemingen op hetzelf adres stonden ingeschreven, te weten op het woonadres van bedrijf 2. De vennootschappen hadden allebei een eigen website. Op de website van Vennoot werd het bedrijf omschreven als “de specialist in bloedluisbestrijding” die snel en effectief bloedluis kon bestrijden. Verdachte stond geregistreerd bij keurmerk (een keurmerk binnen de dierhouderij) voor ontsmettingswerkzaamheden. Op schermafdrukken die in de tenlastegelegde periode van de websites zijn gemaakt, valt te lezen dat beide vennootschappen dezelfde bedrijfslocatie hadden en dat ze te bereiken waren op dezelfde mobiele telefoonnummers. Op de genoemde websites stonden ook de ‘algemene voorwaarden Vennoot / Verdachte ’, waaruit blijkt dat de vennootschappen dezelfde algemene voorwaarden hanteerden en waaruit kan worden afgeleid dat er door bedrijf 1 en bedrijf 2 zelf niet heel strikt onderscheid werd gemaakt tussen de beide vennootschappen. De vennootschappen maakten eveneens gebruik van hetzelfde materieel en hetzelfde ingehuurde personeel. Daarnaast gebruikten beide vennootschappen de gehuurde loods aan adres 2 als opslaglocatie en om bedrijfsvoertuigen een plek te geven. Ook werd er een voertuig aangetroffen waarop beide bedrijfsnamen stonden vermeld.
Uit de verklaringen van verschillende pluimveehouders kan worden afgeleid dat er voor de buitenwereld geen onderscheid viel te maken tussen Vennoot en Verdachte omdat zij als één onderneming naar buiten traden. Zo heeft pluimveehouder Naam 1 verklaard: “Als ze moesten ontsmetten en bloedluis bestrijden dan werd dit in de uitvoering als één bedrijf in één keer gedaan met dezelfde machine”. Pluimveehouder Naam 2 heeft een soortgelijke verklaring afgelegd: “Ontsmetten en bloedluisbestrijding gebeurt in één behandeling”.
Hoewel Vennoot en Verdachte op papier verschillende werkzaamheden uitvoerden, waren hun activiteiten in de praktijk op een zodanig intensieve wijze met elkaar verweven dat het hof - gelet op al het voorgaande - hun gedragingen en rol als inwisselbaar beschouwt zodat het hof telkens medeplegen van Vennoot en Verdachte bewezen zal achten (zie hieronder). Het verweer van de raadsman op dit punt wordt verworpen.
Vanwege de verwevenheid tussen Vennoot en Verdachte en de rol van bedrijf 2 en bedrijf 1 in deze ondernemingen, spreekt het hof in het hiernavolgende over Vennoot, verdachte, bedrijf 2 en bedrijf 1 gezamenlijk als ‘verdachten’, tenzij anders is aangegeven.
Biociden
Voor de beoordeling van de tenlastegelegde feiten is het van belang wat onder de term ‘biocide’ wordt verstaan. Zoals de rechtbank ook heeft overwogen, vallen biociden onder de reikwijdte van de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden en de Biocidenverordening1 (ofwel de BPR-verordening EU 528/2012, hierna: BPR-verordening). De toepassing van biociden in land 1 (en ook binnen Europa) is strikt gereguleerd en biociden mogen alleen voorhanden zijn en op de markt worden aangeboden als ze overeenkomstig de BPRverordening zijn toegelaten.
Wil er sprake zijn van een biocide, dan moet het middel - kort gezegd - bestaan uit een werkzame stof en het doel hebben om een schadelijk organisme te vernietigen of af te schrikken of te bestrijden op een andere dan op fysieke of mechanische wijze (zie: artikel 3 lid 1 onder a van de BPR-verordening).
Een werkzame stof is ‘een stof of micro-organisme met een werking op of tegen schadelijke organismen’ (zie: artikel 3 lid 1 onder c van de BPR-verordening). Met andere woorden: de stof moet een beoogd effect bewerkstelligen.
Het hof leidt uit de bewijsmiddelen af dat alle in de tenlastelegging bedoelde middelen biociden waren in voornoemde zin. Dat is ook niet ter discussie gesteld door de verdediging.
Algemene vaststellingen
Vast staat dat verdachten in de tenlastegelegde periode gebruik hebben gemaakt van het middel Dega16 (en de andere middelen die in de tenlastelegging zijn genoemd) bij de bestrijding van bloedluis in pluimveestallen. De werkzame stof van dit middel was fipronil. Dega16 is een biocide in de zin van voornoemde regelgeving. Zoals gezegd, zijn er na voornoemde behandeling met Dega16 bij verschillende opdrachtgevers van Vennoot eieren aangetroffen met een te hoog fipronilgehalte. Ook is er op verschillende plekken in de bedrijfsvoertuigen van Verdachte en Vennoot fipronil aangetroffen. Ook in de rugspuit, waarmee bedrijf 2 en bedrijf 1 de ontsmettingsbehandeling uitvoerden in de stallen, bleek fipronil te zitten.
Feit 1 primair
De eerste vraag die het hof zal beantwoorden, is of verdachten het middel Dega16 hebben verkocht, te koop hebben aangeboden en hebben afgeleverd, nu de raadsman heeft betoogd dat dit niet zo was. Anders dan de raadsman is het hof van oordeel dat verdachten het bedoelde middel wel hebben verkocht, te koop hebben aangeboden en hebben afgeleverd. Verdachten presenteerden zichzelf als professionele bloedluisbestrijders. Uit de bewijsmiddelen volgt dat het middel aan 283 unieke afnemers is afgeleverd en dat het werd verkocht als onderdeel van de bloedluisbestrijding.
Naar het oordeel van het hof is door de toepassing van het middel bij de bloedluisbestrijding al sprake van verkopen, te koop aanbieden en afleveren in de zin van de delictsomschrijving. Nu het middel als onderdeel van de bloedluisbestrijding werd verkocht en bij die bestrijding werd toegepast, komen de hiervoor bedoelde begrippen in dit geval nagenoeg op hetzelfde neer. Dat wordt niet anders nu blijkt dat het toepassen van het middel feitelijk niet door de klanten maar door verdachten werd gedaan.
De volgende vraag die het hof moet beantwoorden, is of de middelen die zijn genoemd in het onder 1 tenlastegelegde feit schadelijk zijn voor het leven of de gezondheid in de zin van artikel 174 van het Wetboek van Strafrecht. Hierover overweegt het hof - grotendeels met de rechtbank - als volgt.
Uit vaste jurisprudentie van de Hoge Raad volgt dat voor vaststelling van het schadelijk karakter niet is vereist dat de schade optreedt bij ieder (normaal) gebruik door elke mogelijke consument. Voldoende is dat vastgesteld wordt dat schade kan optreden als gevolg van elk gebruik waarmee redelijkerwijs rekening moet worden gehouden (vgl. 18 maart 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF0732). Naar het oordeel van het hof brengt een redelijke uitleg van “schadelijk voor het leven of de gezondheid” mee, gezien ook de afhankelijkheid van de gezondheid van de mens van de gezondheid van dieren en planten, dat het leven en de gezondheid van mensen, dieren en planten daaronder vallen.
Het gebruik van biociden is aan strikte Europese en nationale regelgeving onderworpen. Biociden mogen slechts in beperkte situaties en onder strikte voorwaarden worden gebruikt. Uit overweging 1 van de BPR-verordening volgt dat dit onder andere zo is omdat door de intrinsieke eigenschappen en de bijpassende gebruikspatronen biociden gevaren kunnen inhouden voor mensen, dieren en het milieu. Fipronil is niet opgenomen in bijlage 1 van de Verordening (EU) nr. 37/2010, wat betekent dat het niet is toegelaten dit middel toe te passen bij voedselproducerende dieren, vanwege de gevaarlijke eigenschappen van het middel. Dit is al een sterke indicatie dat dit middel schadelijk kan zijn voor het leven of de gezondheid in de zin van artikel 174 van het Wetboek van Strafrecht. Door middelen die de werkzame stof fipronil bevatten toch te gebruiken, heeft Verdachte in strijd gehandeld met een strikt wettelijk kader, waardoor sprake was van een ongecontroleerd gebruik van een gevaarlijke stof bij voedselproducerende bedrijven.
Het toegepaste gebruik door Verdachte en Vennoot bestond eruit dat de middelen Dega, Dega16, Dega P, Fyprorein, Fyproclean en Mentho-boast, alle met de werkzame stof fipronil, werden gespoten in stallen met en zonder kippen ter bestrijding van bloedluis. Door biociden op deze manier te gebruiken, is te verwachten dat deze middelen ook op het voer, de mest, de kip en in het ei terechtkomen. Het gaat dan (ook) om kippen en eieren die gegeten worden door mensen en mest die onder meer op landbouwgrond wordt uitgereden. Uit onderzoek aan eieren en genomen monsters van mest van bedrijven waar verdachten bloedluisbestrijding hebben gedaan, is ook daadwerkelijk gebleken dat fipronil in de kippen, eieren en mest terecht is gekomen. Verschillende pluimveehouders hebben verklaard dat zij hun mest uitrijden over hun eigen landbouwgrond dan wel dat het via derden wordt uitgereden over landbouwgronden, zodat niet alleen het consumeren van kippen en eieren maar ook bemesting geldt als een gebruik waarmee redelijkerwijs rekening moet worden gehouden.
Uit het NFI-rapport van 31 juli 2019 blijkt - onder meer - het volgende over de stof fipronil en de gevaren van het gebruik ervan in kippenstallen. Fipronil is een acuut toxische stof na inademing en huidblootstelling. In het milieu breekt fipronil slecht af. De stoffen die bij afbraak gevormd worden (metabolieten genoemd) hebben een vergelijkbare toxiciteit als de uitgangsstof fipronil en zijn op hun beurt eveneens slecht afbreekbaar. Bij een ongecontroleerd gebruik van de stof fipronil in kippenstallen kan een langdurige contaminatie van de kippen, eieren en de mest optreden. Er is ook een risico voor een ongecontroleerde blootstelling van de boeren en een risico op verspreiding buiten de stallen met langdurige negatieve effecten op het milieu, bijvoorbeeld door het verspreiden van verontreinigde mest. Er bestaan ook risico’s voor bijen en het aquatisch milieu.
Het NFI heeft ook onderzocht of Dega16 in dit concrete geval gevaarlijk kon zijn. Gelet op de toepassing van dit middel door verdachten is in het rapport onderscheid gemaakt tussen schadelijkheid voor leven of gezondheid van mensen bij de toepassing van de biociden door middel van verneveling in de pluimveestal, schadelijkheid voor leven of gezondheid van mensen door het eten van besmette eieren en gevaar voor leven of de gezondheid van mensen en dieren door het uitrijden van met fipronil besmette mest.
Uit voornoemd NFI-rapport blijkt dat de AOEL (Acceptable Operator Exposure Level) kan zijn overschreden indien de pluimveehouder via een onbeschermde huid of via nat geworden werkkleding in contact is geweest met de nevel. Pluimveehouders hebben verklaard dat zij geen beschermende kleding of maskers hoefden te dragen als zij direct na de bloedluisbehandeling de stal in gingen. Zo verklaarde Naam 1 : “Het middel was niet slecht voor je. De boer kon gewoon vijf minuten later de stal weer in als het rustig in de stal was”. Naam 3 heeft verklaard: “Ook als ik naar achteren liep, dus in de volle nevel, werd ik niet gewaarschuwd. Sterker nog: ze zeiden dat ik er zo in kon lopen”.
Het hof is - met de rechtbank - van oordeel dat er dus een reële kans bestond dat er gevaar voor de gezondheid kon optreden voor de pluimveehouders die na de bloedluisbehandeling weer in de stallen kwamen.
Met betrekking tot de aangetroffen fipronil in eieren concludeert het NFI op basis van de vastgestelde waardes - zoals de aanvaardbare dagelijkse inname (ADI) - dat de risico’s op gevolgen voor de lange termijn zeer klein zijn. Dat er in het concrete geval geen gezondheidsschade voor mensen te verwachten is, betekent niet dat er nooit gezondheidsschade voor mensen kan optreden. Bij de ongecontroleerde toepassing van de biociden zoals door verdachten is gedaan, is niet uitgesloten dat zodanige fipronilwaardes gemeten worden dat daadwerkelijke gezondheidsschade voor mensen, met name jonge kinderen, kan optreden. Zoals hiervoor al is overwogen, is voor een bewezenverklaring van artikel 174 van het Wetboek van Strafrecht voldoende als dergelijke schade kan optreden.
Tot slot volgt uit het NFI-rapport dat er schadelijke effecten verwacht kunnen worden voor bodemdieren en het aquatisch milieu bij de concentraties fipronil zoals deze in dit geval in de mest zijn aangetroffen.
Gelet op dit alles - in onderling verband en samenhang bezien - is het hof van oordeel dat de door verdachten gebruikte middelen die de werkzame stof fipronil bevatten schadelijk kunnen zijn voor het leven of de gezondheid in de zin van artikel 174 van het Wetboek van Strafrecht. De omstandigheid dat later is gebleken dat er niet daadwerkelijk (grote) gezondheids- of milieuschade is opgetreden, doet niet af aan de mogelijke schadelijkheid in voornoemde zin. Het verweer van de verdediging op dit punt wordt verworpen.
Het hof zal vervolgens de vraag moeten beantwoorden of verdachten wisten dat de in de tenlastelegging bedoelde middelen (waaronder Dega16) schadelijk zijn. Het in de tenlastelegging opgenomen bestanddeel ‘wetende dat’ ziet op het gegeven dat de Verdachte met de schadelijke aard van de waren bekend is en is een uitdrukking van opzet die ook het voorwaardelijk opzet omvat (vgl. HR 19 januari 1993, ECLI:NL:HR:1993:AD1812, NJ 1993, 491).
De verdediging heeft in dit verband aangevoerd dat Verdachte niet wist en niet hoefde te weten dat de middelen schadelijk waren en dat zij mocht vertrouwen op de inlichtingen van getuige over de middelen.
Het hof is van oordeel dat verdachten wel degelijk op zijn minst voorwaardelijk opzet hadden op de schadelijkheid van de gebruikte middelen in de zin van artikel 174 van het Wetboek van Strafrecht en overweegt het volgende.
Het hof stelt in dit verband voorop dat Verdachte en Vennoot professionele marktdeelnemers waren die hun diensten aanboden en verrichtten op het speelveld van professionele pluimveehouderijen. De bedrijven presenteerden zichzelf ook als professioneel gebruiker naar de buitenwereld. De door de verdediging gemaakte vergelijking met een particuliere consument die in een tuincentrum middelen koopt ter bestrijding van onkruid of ongedierte, gaat alleen al om deze reden mank.
Het hof stelt verder voorop dat verdachten op de hoogte waren van de effectieve werking van de door hen gebruikte middelen met het oog op de bestrijding van bloedluizen welke voldoet aan de definitie van een biocide.
Biociden zijn streng gereguleerd en zijn schadelijk voor het leven of de gezondheid van mens en/of milieu. In dit geval hebben verdachten een niet-toegelaten (maar zeer effectief gebleken) biocide (bevattende fipronil) gebruikt bij dieren die bestemd waren voor de voedselketen, zonder enig onderzoek te (laten) doen naar de mogelijke gevolgen daarvan. Als professionele bloedluisbestrijders hadden zij dit onderzoek wel moeten doen. Dit geldt te meer nu bedrijf 2 en bedrijf 1 naar eigen zeggen bekend waren met de pluimveesector en zij wisten dat bloedluis daar een groot probleem was. Het is vaste rechtspraak dat van professionele spelers op de (commerciële) markt deskundigheid mag worden verwacht van het terrein waarop zij zich begeven en dat zij op de hoogte zijn of zich op de hoogte stellen van de specifieke regelgeving die van toepassing is op hun activiteiten.
Daar komt in dit geval nog bij dat getuige heeft verklaard dat verdachten er van meet af aan van op de hoogte waren dat er fipronil in de bedoelde middelen zat en dat de door hem geleverde middelen niet bij de bevoegde autoriteiten geregistreerd waren. Getuige heeft ook verklaard dat hij van Vennoot middelen zonder etiket moest leveren. Het hof trekt hieruit de conclusie dat niet bekend mocht worden wat er in de middelen zat. Voorts heeft getuige verklaard dat hij nooit heeft stil gestaan bij de legaliteit van de middelen. Ook onder al deze omstandigheden hadden verdachten nader onderzoek moeten doen naar de door getuige geleverde middelen en hadden zij er niet zonder meer op mogen vertrouwen dat de middelen - die dus niet waren toegelaten - niet schadelijk konden zijn. Dat getuige op enige wijze zodanige juridische kennis zou hebben of dat aan hem zodanig gezag valt toe te kennen dat verdachten in goed vertrouwen op hem zouden kunnen vertrouwen, is bovendien geenszins gebleken.
Door onder al deze omstandigheden bewust geen nader onderzoek te doen naar de schadelijkheid van de gebruikte middelen hebben verdachten minst genomen willens en wetens de aanmerkelijke kans aanvaard dat er door de toepassing van deze middelen gevaar zou kunnen ontstaan voor het leven of de gezondheid zoals bedoeld in de tenlastelegging.
Met andere woorden: verdachten hebben voorwaardelijk opzet gehad op de verboden gedraging zoals omschreven onder 1 primair. Nu bovendien uit de bewijsmiddelen volgt dat bedrijf 2 en bedrijf 1 niets over het schadelijke karakter van de middelen hebben gezegd tegen de afnemers en er eerder aanwijzingen zijn dat zij hebben gezegd dat het niet schadelijk was, verklaart het hof - gelet op al het voorgaande - de onder 1 primair tenlastegelegde feiten bewezen.
Het hof acht bewezen dat Vennoot en Verdachte deze feiten hebben begaan. De onder 1 primair tenlastegelegde gedragingen, die de normale bedrijfsvoering of taakuitoefening van Vennoot en Verdachte vormden, hebben plaatsgevonden dan wel zijn verricht in de sfeer van deze rechtspersonen en kunnen daarom aan Vennoot en Verdachte worden toegerekend.
Uit de bewijsmiddelen volgt dat de onder 1 primair tenlastegelegde feiten zich in elk geval hebben afgespeeld in de periode van 1 januari 2015 tot en met 10 augustus 2017. Het hof ziet geen aanleiding om deze periode - die ook door de rechtbank bewezen is verklaard - verder in te korten. In dit verband wijst het hof nogmaals op de verklaring van getuige, inhoudende dat verdachten er van meet af aan van op de hoogte waren dat er fipronil in de middelen zat en dat de middelen niet waren geregistreerd.
Feit 2, 3, 4 en 5
Vast staat dat verdachten de in de onder 2 en 3 tenlastegelegde feiten genoemde producten voorhanden hebben gehad in de periode van 1 januari 2015 tot en met 10 augustus 2017. Ook staat vast dat zij de producten die zijn genoemd in de onder 4 en 5 tenlastegelegde feiten hebben gebruikt in deze periode. De producten zoals bedoeld in de onder 2 en 3 tenlastegelegde feiten zijn biociden die niet zijn toegelaten ingevolge de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden. De in de onder 4 en 5 tenlastegelegde feiten bedoelde producten zijn biociden waarvoor geen toelating was verleend overeenkomstig de BPR-verordening. Door de verdediging is dit ook niet ter discussie gesteld. Wel is bestreden dat verdachten wisten of hadden moeten weten dat al deze producten niet-toegelaten biociden waren. Van (voorwaardelijk) opzet op de verboden gedragingen is volgens de verdediging geen sprake.
Gelet op de wijze van ten laste leggen van voornoemde feiten moet het opzet van verdachten zijn gericht op het voorhanden of in voorraad hebben dan wel op het op de markt aanbieden en gebruiken van biociden die niet zijn toegelaten. Uit de bewijsmiddelen blijkt dat de in de tenlastelegging bedoelde biociden door verdachten zijn gebruikt bij de bestrijding van bloedluis bij kippen en bij de ontsmetting van kippenstallen. Gebleken is ook dat deze biociden - naar verdachten wisten - zeer effectief waren bij de bloedluisbestrijding en ontsmetting van de stallen. Voordat verdachten deze biociden gingen gebruiken, hebben zij desondanks op geen enkele manier onderzocht of deze stoffen wel waren toegelaten of niet. Zoals hierboven al overwogen, is het hof van oordeel dat zij als professionele bloedluisbestrijders dit onderzoek wel hadden moeten doen. Dit geldt te meer nu bedrijf 2 en bedrijf 1 naar eigen zeggen bekend waren met de pluimveesector en wisten dat bloedluis daar een groot probleem was. Zoals eveneens hierboven overwogen mag van professionele spelers op de (commerciële) markt worden verwacht dat zij deskundig zijn op het terrein waarop zij zich begeven en dat zij op de hoogte zijn of zich op de hoogte stellen van de specifieke regelgeving die van toepassing is op hun activiteiten. Door op geen enkele manier te onderzoeken of de in de tenlastelegging bedoelde stoffen wel waren toegelaten, hebben verdachten naar het oordeel van het hof welbewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat zij niet-toegelaten biociden in voorraad hadden en hebben gebruikt. Het hof wijst in dit verband ook op de verklaring van getuige, zoals deze hiervoor bij de bespreking van feit 1 is weergegeven. Door de genoemde biociden voorhanden te hebben en te gebruiken bij de bloedluisbestrijding en de ontsmetting van de kippenstallen hebben verdachten dus voorwaardelijk opzet gehad op de verboden gedragingen zoals omschreven in de onder 2, 3, 4 en 5 tenlastegelegde feiten.
Het hof acht bewezen dat Vennoot en Verdachte deze feiten hebben begaan. De onder 2, 3, 4 en 5 tenlastegelegde gedragingen, die net zoals de gedragingen onder 1 primair de normale bedrijfsvoering of taakuitoefening van Vennoot en Verdachte vormden, hebben plaatsgevonden dan wel zijn verricht in de sfeer van deze rechtspersonen en kunnen daarom aan Vennoot en Verdachte worden toegerekend.
Het hof verklaart de onder 2, 3, 4 en 5 tenlastegelegde feiten bewezen.
Bewezenverklaring
Feit 1 primair: medeplegen van waren verkopen, te koop aanbieden of afleveren, wetende dat zij voor het leven of de gezondheid schadelijk zijn en dat schadelijk karakter verzwijgende, begaan door een rechtspersoon, meermalen gepleegd.
Feit 2 en 3: medeplegen van overtreding van een voorschrift gesteld krachtens artikel 43, derde lid, van de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden, opzettelijk begaan door een rechtspersoon, meermalen gepleegd.
Feit 4 en 5: medeplegen van overtreding van een voorschrift gesteld krachtens artikel 43, eerste lid, van de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden, opzettelijk begaan door een rechtspersoon, meermalen gepleegd.
Strafoplegging
Voorwaardelijke geldboete van €20.000 met een proeftijd van 1 jaar.
Lees hier de volledige uitspraak.
Samenhangende zaken
ECLI:NL:GHARL:2023:10065: Het hof heeft Verdachte veroordeeld tot een geheel voorwaardelijke geldboete van 20.000 euro. Verdachte heeft honderden pluimveestallen ontsmet met een bestrijdingsmiddel waar het verboden en schadelijke fipronil in zat.
ECLI:NL:GHARL:2023:10059: Het hof heeft Verdachte veroordeeld tot een taakstraf van 200 uur en een (deels) voorwaardelijke gevangenisstraf. Verdachte heeft als feitelijke leidinggever honderden pluimveestallen ontsmet met een bestrijdingsmiddel waar het verboden en schadelijke fipronil in zat.
ECLI:NL:GHARL:2023:10037: Het hof heeft Verdachte veroordeeld tot een taakstraf van 200 uur en een (deels) voorwaardelijke gevangenisstraf. Verdachte heeft als feitelijke leidinggever honderden pluimveestallen ontsmet met een bestrijdingsmiddel waar het verboden en schadelijke fipronil in zat.