Veroordeling feitelijk leidinggeven aan medeplegen van handelen in strijd met Houtverordening, niet voldoen aan zorgvuldigheidseisen om de import van illegaal gekapt hout te voorkomen

Rechtbank Amsterdam 12 december 2022, ECLI:NL:RBAMS:2022:7442

Naam 1 heeft zich samen schuldig gemaakt aan het als marktdeelnemer importeren van teakhout uit Myanmar, zonder daarbij te voldoen aan de vereisten uit de Houtverordening. Dit feit is door Medeverdachte 3 medegepleegd. Medeverdachte 4 heeft samen met verdachte aan deze gedragingen feitelijke leidinggegeven. De Houtverordening is in het leven geroepen om illegale houtkap en de daarmee samenhangende handel te bestrijden.

Door niet te voldoen aan de zorgvuldigheidseisen die uit de Houtverordening voortvloeien, maar wel hout op de markt te brengen, heeft verdachte het risico gelopen dat dit hout illegaal gekapt zou zijn. Hij was gewaarschuwd, maar heeft zijn eigen commerciële belang zwaarder laten wegen dan het maatschappelijk belang en is desondanks hout uit Myanmar gaan importeren.

Verdachte is door Medeverdachte 4 overtuigd om naam 1 op te richten en teakhout uit Myanmar te importeren. Hoewel verdachte ondanks wetenschap van de risico’s akkoord is gegaan, maakt dit de rol van verdachte kleiner dan die van Medeverdachte 4. Daarin ziet de rechtbank aanleiding om een lagere straf op te leggen dan aan Medeverdachte 4 is opgelegd.

Achtergrond

In februari 2019 krijgt de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (hierna: NVWA) een melding over het Tsjechische bedrijf naam 1 (hierna: naam 1 ), dat door de Nederlander verdachte (hierna: verdachte ) bestuurd wordt; naam 1 zou hoogwaardig teakhout uit Myanmar importeren in Tsjechië, zonder daarbij te voldoen aan de zorgvuldigheidseisen van de artikelen 4 lid 2 en 6 lid 1 van de Verordening (EU) Nr. 995/2010 van het Europees Parlement en de Raad van 20 oktober 2010 tot vaststelling van de verplichtingen van marktdeelnemers die hout en houtproducten op de markt brengen (hierna: Houtverordening). Het hout dat door naam 1 wordt ingevoerd, zou bestemd zijn voor het Nederlandse bedrijf Medeverdachte 1, dat bestuurd wordt door Medeverdachte 2. Na onderzoek ontstaat het beeld bij de NVWA dat ook Medeverdachte 3 een rol speelt bij de invoer. Medeverdachte 3 wordt bestuurd door Medeverdachte 4.

Het onderzoek Havik richt zich uiteindelijk tegen naam 1, Medeverdachte 1, Medeverdachte 3 en hun (veronderstelde) feitelijke leidinggevers: verdachte, Medeverdachte 2 en Medeverdachte 4.

Het Openbaar Ministerie verdenkt naam 1, Medeverdachte 1 en Medeverdachte 3 ervan dat zij samen teakhout uit Myanmar op de Europese markt hebben gebracht zonder te voldoen aan de zorgvuldigheidseisen van de Houtverordening. Ook zouden zij geld en teakhout met betrekking tot de voornoemde zendingen hebben witgewassen. Verdachte, Medeverdachte 2 en Medeverdachte 4 zouden aan deze verboden gedragingen feitelijke leiding hebben gegeven.

Medeverdachte 3, Medeverdachte 1, Medeverdachte 4, Medeverdachte 2 en verdachte zijn voor deze feiten gedagvaard en hun zaken zijn gelijktijdig door de rechtbank behandeld. Naam 1 is niet vervolgd, omdat dit door het Openbaar Ministerie niet opportuun werd geacht.

Het gaat in deze zaak nadrukkelijk niet om de vraag of het ingevoerde hout illegaal is gekapt. Dat is niet wat de verdachten wordt verweten en daar geeft de rechtbank dan ook geen oordeel over. De zaak gaat om de vraag of hout op de Europese markt is gebracht in overeenstemming met het zorgvuldigheidsstelsel van de Houtverordening en zo nee, of de verdachten daarvoor strafrechtelijk aansprakelijk gehouden kunnen worden.

Geldigheid van de dagvaarding

Verweer van de verdediging

De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat de dagvaarding ten aanzien van feit 2 partieel nietig moet worden verklaard. In de tenlastelegging is namelijk onder 2 opgenomen dat naam 1, samen met anderen, onder andere heeft witgewassen:

“een geldbedrag van in totaal €2.566.291,34, althans één of meer (grote) geldbedrag(en)”.

De verdediging stelt dat onduidelijk is waar dit onderdeel betrekking op heeft en dit dat daarom niet voldoet aan de vereisten van artikel 261 Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv).

Standpunt van het Openbaar Ministerie

De officier van justitie heeft met betrekking tot dit verweer geen standpunt ingenomen.

Oordeel van de rechtbank

De rechtbank verklaart de dagvaarding partieel nietig, met betrekking de woorden

“een geldbedrag van in totaal €2.566.291,34, althans één of meer (grote) geldbedrag(en)”

in feit 2 van de tenlastelegging. Zowel op zichzelf als in samenhang met het dossier en de behandeling op zitting is namelijk niet te begrijpen waar dit onderdeel betrekking op heeft, of hoe het genoemde bedrag is samengesteld. Dit onderdeel van de tenlastelegging voldoet daarom niet aan de eisen van artikel 261 Sv.

Ontvankelijkheid van de officier van justitie

Verweer van de verdediging

De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat de officier van justitie niet-ontvankelijk is. Alleen Tsjechië kan namelijk als pleegplaats worden aangemerkt. Op basis van het territorialiteitsbeginsel (artikel 2 Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr)) heeft Nederland daarom geen rechtsmacht met betrekking tot dit feit. Omdat het onder 1 tenlastegelegde feit niet strafbaar is in Tsjechië, heeft Nederland ook geen rechtsmacht op basis van het personaliteitsbeginsel (artikel 7 Sr). Ook op andere gronden kan geen rechtsmacht voor Nederland worden aangenomen.

Als de rechtbank toch Nederland als pleegplaats aanneemt, kan dit niet zonder meer leiden tot de conclusie dat deze pleegplaats ook voor naam 1 en verdachte als haar feitelijke leidinggever geldt.

Standpunt van het Openbaar Ministerie

De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat hij wel ontvankelijk is en dat het verweer moet worden verworpen. Nederland heeft namelijk wel rechtsmacht ten aanzien van het tenlastegelegde, omdat de feiten in zowel Nederland als Tsjechië zijn gepleegd.

Oordeel van de rechtbank

De rechtbank verwerpt het verweer van de verdediging en verklaart de officier van justitie ontvankelijk in de vervolging. Zoals hierna onder 5.3.2.6 uiteengezet wordt, oordeelt de rechtbank namelijk dat als pleegplaats van het bewezenverklaarde zowel Nederland als Tsjechië geldt. Deze pleegplaatsen gelden ook voor naam 1 en verdachte als haar feitelijke leidinggever. Blijkens artikel 2 Sr heeft Nederland rechtsmacht ten aanzien van strafbare feiten die in Nederland zijn gepleegd. Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad geldt dit ook voor feiten die deels in een ander land zijn (mede)gepleegd.

Waardering van het bewijs

Standpunt van het Openbaar Ministerie

Op basis van het dossier kan feit 1 worden bewezen. Het feit is begaan door de drie rechtspersonen: naam 1, Medeverdachte 3 en Medeverdachte 1. Hierbij is sprake van medeplegen. Medeverdachte 4 is feitelijke leidinggevende van Medeverdachte 3. Medeverdachte 2 is feitelijke leidinggever van Medeverdachte 1. Verdachte is feitelijke leidinggever van naam 1. Verdachte vervult die rol in nauwe en bewuste samenwerking met Medeverdachte 4. Ook Medeverdachte 4 kan dus worden aangemerkt als feitelijke leidinggever van naam 1. De verdachten hebben nauw en bewust samengewerkt bij het op de Europese markt brengen van de in de tenlastelegging genoemde zendingen teakhout uit Myanmar. Daarmee hebben zij gezamenlijk gehandeld als marktdeelnemer in de zin van de Houtverordening.

Zij hebben in die hoedanigheid niet voldaan aan de vereisten van de artikelen 4 lid 2 en 6 lid 1 Houtverordening. Zij hebben namelijk niet de benodigde informatie verzameld voor het op de markt brengen van het hout. Daarom hebben ze ook geen analyse uit kunnen voeren van het risico dat het hout illegaal gekapt zou zijn. Ten slotte hebben verdachten geen mitigerende maatregelen genomen met betrekking tot deze risico’s. De bedoelde risico’s zijn groot, vanwege de hoge mate van corruptie binnen de overheid van Myanmar.

Verdachten hebben dit feit opzettelijk gepleegd. Zij hadden namelijk opzet op de feitelijke gedragingen betreffende het op de markt brengen van het teakhout. Dat zij wellicht van mening waren dat zij met hun gedragingen niet strafbaar handelden, doet aan hun opzet tot het plegen van deze gedragingen niet af. In het economisch strafrecht geldt hiervoor namelijk ‘kleurloos opzet’ als maatstaf. De tenlastegelegde gedragingen hebben plaatsgevonden in Nederland en Tsjechië en verdachte, Medeverdachte 4 en Medeverdachte 2 hebben aan deze verboden gedragingen feitelijke leidinggegeven.

Dat verdachten teakhout hebben witgewassen (feit 2) kan niet worden bewezen. Er kan namelijk niet worden vastgesteld dat er verhullende handelingen hebben plaatsgevonden nadat het strafbare feit met betrekking tot dat teakhout gepleegd is.

Het Openbaar Ministerie verzet zich tegen het (voorwaardelijk) verzoek van de verdediging om prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: het Hof van Justitie). De rechtbank kan hierover zelfstandig een oordeel vellen. Daarnaast staat nog een rechtsmiddel open, dus de rechtbank is niet verplicht om deze vragen te stellen.

Standpunt van de verdediging

Verdachte moet worden vrijgesproken van het feitelijke leidinggeven aan de tenlastegelegde verboden gedragingen.

Ten aanzien van feit 1 geldt dat naam 1 marktdeelnemer is. De Houtverordening laat geen ruimte om ook andere personen en/of ondernemingen tezamen als marktdeelnemer aan te merken. Medeverdachte 4 is als adviseur van naam 1 opgetreden, maar Medeverdachte 3 heeft geen rol gehad bij de in de tenlastelegging genoemde zendingen. Medeverdachte 1 moet daarnaast als handelaar gezien worden. Medeplegen kan dus niet worden bewezen.

Daarnaast is bij de zendingen wel degelijk aan de vereisten van de Houtverordening voldaan. Ter terechtzitting is uitgebreid uiteengezet hoe het zorgvuldigheidsstelsel van verdachten werkt. De conclusies die hierover worden getrokken in het dossier, kunnen niet worden overgenomen omdat deze zijn gebaseerd op onvolledige informatie. Met behulp van dit zorgvuldigheidsstelsel zijn documenten verzameld, risico’s geanalyseerd en zijn deze risico’s ook voldoende gemitigeerd. Dat het systeem werkt, is bovendien bevestigd door een aanvullend bosonderzoek. Al met al kan niet worden vastgesteld dat niet is voldaan aan de vereisten uit de Houtverordening en kan feit 1 dus niet worden bewezen.

Als de rechtbank feit 1 wel bewezen acht, kan niet worden bewezen dat dit feit opzettelijk is gepleegd. De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat hiervoor voldoende is dat de gepleegde gedragingen opzettelijk zijn gepleegd, maar dat is niet juist. Omdat verdachten ervan uitgingen dat het zorgvuldigheidsstelsel voldeed, kan niet worden bewezen dat zij het feit met (al dan niet voorwaardelijk) opzet hebben gepleegd.

Als de rechtbank verdachten niet vrijspreekt van feit 1 en het niet met de verdediging eens is over de uitleg van het begrip marktdeelnemer, wordt verzocht om hierover prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie.

Met betrekking tot feit 2 kan op basis van het dossier niet worden vastgesteld dat het in de tenlastelegging genoemde teakhout uit misdrijf afkomstig is. Daarom kan niet worden bewezen dat naam 1 dit samen met anderen heeft witgewassen.

Oordeel van de rechtbank

Samenvatting

De rechtbank acht feit 1 bewezen op basis van de in bijlage II opgenomen bewijsmiddelen en de overwegingen die zijn opgenomen in rubriek 5.3.2. De rechtbank oordeelt dat naam 1 als marktdeelnemer de in de tenlastelegging genoemde zendingen teakhout uit Myanmar op de Europese markt heeft gebracht. Daarbij is niet voldaan aan de zorgvuldigheidseisen die voortvloeien uit artikel 6 lid 1 onder c Houtverordening. Bij het op de markt brengen van deze zendingen zijn namelijk onvoldoende maatregelen genomen om de risico’s van het op de markt brengen van illegaal gekapt hout te mitigeren. Medeverdachte 3 heeft dit feit met naam 1 medegepleegd en zij hebben dit feit opzettelijk gepleegd. Verdachte en Medeverdachte 4 hebben beiden feitelijke leidinggegeven aan de verboden gedragingen van naam 1. Dat bij de zendingen in de tenlastelegging niet voldaan is aan de onder artikel 6 lid 1 onder a en b genoemde eisen, kan niet worden bewezen. Van dit onderdeel van de tenlastelegging waar verdachte feitelijke leiding aan zou hebben, spreekt de rechtbank verdachte dan ook vrij.

Op basis van de in rubriek 5.3.3 opgenomen overwegingen oordeelt de rechtbank dat feit 2 niet kan worden bewezen. De rechtbank kan namelijk niet vaststellen dat het in de tenlastelegging genoemde teakhout van misdrijf afkomstig is. Daarom kan niet worden bewezen dat het teakhout is witgewassen en spreekt de rechtbank verdachte vrij van het feitelijke leidinggeven aan de onder 2 tenlastegelegde verboden gedragingen.

Bewijsmotivering feit 1

Zendingen

Op basis van de bewijsmiddelen stelt de rechtbank vast dat de in de tenlastelegging genoemde zendingen teakhout uit Myanmar door naam 1 zijn besteld. Deze zendingen werden in Tsjechië ingeklaard. Deze werkwijze is ook bevestigd door Medeverdachte 4 en verdachte.

Marktdeelnemer

In artikel 4 lid 2 Houtverordening is bepaald dat de zorgvuldigheidseisen uit artikel 6 lid 1 Houtverordening gelden voor de marktdeelnemer. Dit maakt het delict een kwaliteitsdelict. Daarom zal de rechtbank in deze rubriek de vraag beantwoorden wie in deze zaak als marktdeelnemer aangemerkt moet(en) worden.

Blijkens artikel 2 onder c Houtverordening is een marktdeelnemer een natuurlijke- of rechtspersoon die hout of houtproducten op de markt brengt. Artikel 2 onder b Houtverordening definieert op de markt brengen als:

“het op enigerlij wijze, ongeacht de gebruikte verkooptechniek, voor de eerste maal leveren van hout of houtproducten op de interne markt met het oog op distributie of gebruik in het kader van een handelsactiviteit (...)”.

Deze definitie van op de markt brengen is op meerdere manieren te interpreteren. Ter verduidelijking van bepaalde onderdelen van de Houtverordening, heeft de Europese Commissie een document uitgegeven onder de naam “Richtsnoeren voor de EU-houtverordening” (12 februari 2016, C (2016) 755 (hierna: de Richtsnoeren)). Hoewel de Richtsnoeren niet wettelijk bindend zijn, worden deze wel van belang geacht bij het interpreteren van de bepalingen van de Houtverordening.1 In de Richtsnoeren is beschreven dat hout wordt beschouwd als op de markt gebracht wanneer het voor de eerste maal wordt geleverd op de interne markt met het oog op distributie of gebruik in het kader van een handelsactiviteit. Met leveren op de interne markt wordt blijkens de Richtsnoeren bedoeld dat het hout fysiek aanwezig moet zijn in de EU. Daarnaast moet voor het in het vrije verkeer brengen, voor zover hier relevant, het hout in de EU zijn ingevoerd en door de douane zijn ingeklaard. Producten krijgen namelijk pas de status “goederen van de Europese Unie” wanneer zij het douanegebied van de douane-unie zijn binnengekomen.

Verder is in de Richtsnoeren opgenomen dat voor hout gekapt buiten de EU, de marktdeelnemer is: de entiteit die optreedt als de importeur wanneer het hout door de EU-douaneautoriteiten wordt ingeklaard voor vrije verkeer in de EU. Omdat de verplichtingen voor de marktdeelnemer uit de Houtverordening gaan gelden bij het op de markt brengen van hout, is deze uitleg naar het oordeel van de rechtbank ook in lijn met het doel van de Houtverordening; voorkomen dat illegaal gekapt hout het vrije verkeer van goederen van de EU wordt binnengebracht. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de Houtverordening zo moet worden uitgelegd, dat hout geacht wordt op de markt te zijn gebracht op het moment dat het wordt ingeklaard door de douane in de EU, met het oog op distributie of gebruik in het kader van een handelsactiviteit.

Uit de bewijsmiddelen blijkt dat naam 1 de zendingen teakhout liet inklaren in Tsjechië. Dat naam 1 hierbij het oog had op distributie of gebruik in het kader van een handelsactiviteit, kan ook worden vastgesteld op basis van het dossier. Het hout werd namelijk geïmporteerd ten behoeve van verkoop (aan Medeverdachte 1 ). naam 1 heeft het teakhout dan ook op de markt gebracht in de zin van de Houtverordening en moet daarom worden aangemerkt als marktdeelnemer. De rechtbank ziet geen grond om Medeverdachte 3 en/of Medeverdachte 1 ieder afzonderlijk als marktdeelnemer aan te merken.

De conclusie is dus dat van alle verdachten alleen naam 1 is aan te merken als marktdeelnemer in de zin van de Houtverordening.

Zorgvuldigheidseisen

Als marktdeelnemer moet naam 1 voldoen aan de zorgvuldigheidsverplichtingen van artikel 4 en 6 van de Houtverordening. Daartoe dient zij een geheel van procedures en maatregelen toe te passen die tezamen ook wel het “stelsel van zorgvuldigheidseisen” wordt genoemd. Dit stelsel moet de volgende elementen bevatten.

Ten eerste moeten maatregelen en procedures worden gehanteerd die toegang bieden tot informatie met betrekking tot de herkomst van het hout en de vraag of de houtkap in overeenstemming is geweest met de toepasselijke wetgeving (artikel 6 lid 1 sub a Houtverordening).

Ten tweede moeten risicobeoordelingsprocedures worden gehanteerd die de marktdeelnemer in staat stellen om te analyseren en in te schatten of het risico op het op de markt brengen van illegaal gekapt hout, verwaarloosbaar is (artikel 6 lid 1 sub b Houtverordening).

Ten slotte moeten maatregelen en/of risicobeperkingsprocedures worden gehanteerd die toereikend zijn om deze risico’s effectief te minimaliseren (artikel 6 lid 1 sub c Houtverordening).

Deze eisen hebben ten doel zo veel mogelijk te voorkomen dat illegaal gekapt hout op de Europese markt wordt gebracht.

De verdediging heeft aangevoerd dat naam 1 (samengevat) op de volgende wijze invulling heeft gegeven aan het zorgvuldigheidsstelsel bij de import van zendingen met teakhout.

Het door naam 1 gehanteerde zorgvuldigheidsstelsel

Het begint bij de aankoop van de stammen bij een zagerij. De zagerij koopt de stammen vervolgens in bij de export-veiling van MONREC (Staatsbosbeheer van Myanmar). Na acceptatie van de bieding door de Myanmar Timber Enterprise (hierna: MTE), de organisatie die verantwoordelijk is voor de daadwerkelijke kap, wordt de aankoop bekrachtigd met een delivery order. Het officiële bewijs van de kaplocatie van de stammen is de certified letter, die door de MTE wordt uitgegeven. Aan deze certified letter ligt volgens de verdediging een grote hoeveelheid documenten ten grondslag, omdat de MTE een omvangrijke procedure moet doorlopen om te kunnen bevestigen waar de stammen vandaan komen. De certified letter bevat daarnaast informatie over de persoon die verantwoordelijk is voor het rooien van het hout. Ook vermeldt dit document of de vereiste procedures voor het rooien zijn gevolgd en of er belastingen zijn betaald. Voordat de zending in de container wordt geladen om naar de haven te gaan, wordt deze gecontroleerd door het Forest Department. Na deze controle geeft MONREC een legality letter af. Dit document wordt ook door het ministerie van bosbouw gecontroleerd.

Daarnaast wordt een zogenaamd Green book opgemaakt. Hierin worden ook documenten verzameld met betrekking tot het hout. Dit betreft een exportvergunning (export license), een douaneverklaring, een verzendingsdocument van goederen, een phytosanitair certificaat, een certificate of origin en een fumigatie certificaat. Deze documenten bieden volgens de verdediging de informatie die moet worden ingewonnen volgens artikel 6 lid 1 sub a Houtverordening.

Vervolgens wordt een risicoanalyse uitgevoerd zoals bedoeld in artikel 6 lid 1 sub b Houtverordening. Door middel van deze analyse wordt ingeschat wat het risico is dat het betreffende hout illegaal is gekapt. Deze risicoanalyse wordt uitgevoerd door Double Helix. Op basis van deze analyse is geconstateerd dat het risico op illegaal hout niet verwaarloosbaar is.

Daarom zijn volgens de verdediging maatregelen genomen om dit risico te mitigeren, zoals wordt vereist in artikel 6 lid 1 sub c Houtverordening. De hiervoor beschreven documenten worden geverifieerd door Double Helix. Dit houdt in dat Double Helix de beschikbare documentatie op volledigheid en consistentie controleert. De delivery order, de certified letter en de legality letter zijn hiervoor de belangrijkste documenten. Die documentatie moet daarnaast geautoriseerd zijn door de juiste mensen en de juiste organisaties. Als alles goed is bevonden, geeft Double Helix een zogenaamd traceability docket af. Met betrekking tot alle in de tenlastelegging genoemde zendingen is deze werkwijze gevolgd. De verdediging stelt dat het zorgvuldigheidsstelsel reeds hiermee voldoet aan de eisen van artikel 6 lid 1 Houtverordening.

Double Helix heeft haar verificatiesysteem bovendien getoetst door een aanvullend onderzoek met betrekking tot één specifieke zending, namelijk zending: 1837. Zending 1837 is niet tenlastegelegd, maar kan volgens de verdediging worden gezien als referentiedossier. Double Helix heeft voor deze zending aanvullende informatie verzameld over de fase van de kap. De aanvullende documenten die Double Helix omtrent deze zending heeft opgevraagd, zijn verstrekt door de overheid van Myanmar. Deze documenten zijn niet voor elke zending uitgegeven, maar zonder deze documenten worden volgens de verdediging de delivery order, de legality letter en de certified letter niet opgesteld. Omdat deze drie documenten voor elke tenlastegelegde zending beschikbaar zijn, kan het volgens de verdediging niet anders zijn dan dat de daaraan ten grondslag liggende documenten ook voor deze zendingen bestaan.

Een ander onderdeel van het aanvullende onderzoek van Double Helix met betrekking tot zending 1837 is een bosonderzoek. Het rapport van dit onderzoek is opgenomen in het dossier onder bijlage 202. Bij dit bosonderzoek is onder andere gecontroleerd of de documentatie die voorhanden was, ook in de lokale kantoren in het bos aanwezig was. Daarnaast, zo stelt de verdediging, is tijdens dit bosonderzoek vastgesteld dat de stammen van zending 1837 afkomstig zijn van de plekken die op de certified letter staan vermeld en dat de kap heeft plaatsgevonden in overeenstemming met de lokale wet- en regelgeving. De specifieke stammen zijn volgens de verdediging gematcht met de bijbehorende stronken in het bos. De verdediging heeft aangevoerd dat het niet haalbaar is om dit bosonderzoek voor elke zending te laten plaatsvinden, maar door het onderzoek naar deze zending is vastgesteld dat het verificatieproces van Double Helix werkt.

Kortom: de verdediging stelt dat door gebruik te maken van dit zorgvuldigheidsstelsel, aan de vereisten van artikel 6 lid 1 Houtverordening is voldaan.

De beoordeling van de rechtbank van het door naam 1 gehanteerde stelsel

Ten aanzien van artikel 6 lid 1 onder a Houtverordening – toegang tot informatie

In onderhavige zaak is in de tenlastelegging opgenomen dat: geen, althans onvoldoende maatregelen en/of procedures zijn gehanteerd die toegang bieden tot de juiste informatie met betrekking tot het land waar het hout is gekapt, het subnationale gebied waar het hout is gekapt, de kapconcessie, de naam en adres van de persoon die het hout aan de marktdeelnemer heeft geleverd en documenten of andere informatie waaruit blijkt dat het hout of de houtproducten in overeenstemming met de toepasselijke wetgeving zijn. Daarom zou niet zijn voldaan aan artikel 6 lid 1 onder a Houtverordening. Dit volgt volgens de officier van justitie uit hetgeen hierover door de NVWA in het dossier is beschreven. De verdediging heeft zich echter op het standpunt gesteld dat deze informatie wel beschikbaar was. Deze informatie volgt namelijk uit de delivery order, de certified letter en de legality letter die voor elke zending beschikbaar zijn. De rechtbank stelt vast dat over deze onderwerpen inderdaad informatie in het dossier en de door de verdediging overgelegde stukken zit. Ten aanzien van informatie met betrekking tot de kapconcessie is de kapconcessie zelf weliswaar niet beschikbaar, maar de certified letter bevat wel een bevestiging dat aan alle toepasselijke wet- en regelgeving is voldaan. Door deze certified letter wordt daarom ook bevestigd dat de kap in overeenstemming met de kapconcessie is verricht. Dat de informatie die uit de voornoemde stukken naar voren komt door corruptie wellicht niet betrouwbaar zou zijn, is met betrekking tot dit onderdeel van de tenlastelegging niet relevant. In artikel 6 lid 1 onder a Houtverordening wordt de marktdeelnemer alleen verplicht om informatie met betrekking tot de partij hout toegankelijk en inzichtelijk te maken. Dat geen toegang is geboden tot informatie met betrekking tot de onderwerpen die in de tenlastelegging zijn genoemd kan niet worden vastgesteld. Daarom is niet bewezen dat door Medeverdachte 3 en naam 1 niet is voldaan aan de vereisten uit artikel 6 lid 1 onder a Houtverordening. Van het feitelijke leidinggeven aan dit onderdeel van de tenlastelegging zal de rechtbank verdachte dan ook vrijspreken.

Ten aanzien van artikel 6 lid 1 onder b Houtverordening – risicoanalyse

De officier van justitie stelt dat geen adequate analyse van het risico op illegaal gekapt hout uitgevoerd is, omdat niet aan artikel 6 lid 1 onder a Houtverordening is voldaan. Gezien de vrijspraak van verdachten met betrekking tot overtreding van artikel 6 lid 1 onder a Houtverordening, gaat deze redenering niet op. Door de verdediging is daarnaast naar voren gebracht dat wel degelijk een risicoanalyse is verricht, waarna de conclusie is getrokken dat het risico op illegaal gekapt hout zonder toepassing van mitigerende maatregelen niet verwaarloosbaar is. Dat geen of onvoldoende risicobeoordelingsprocedures zijn gehanteerd kan niet worden vastgesteld. Daarom is niet bewezen dat Medeverdachte 3 en naam 1 niet hebben voldaan aan de vereisten uit artikel 6 lid 1 onder b Houtverordening. De rechtbank zal verdachte daarom ook vrijspreken van het feitelijke leidinggeven aan dit onderdeel van de tenlastelegging.

Het risico

Vaststaat dat bij het op de markt brengen van teakhout uit Myanmar, het risico op het op de markt brengen van illegaal gekapt hout niet verwaarloosbaar is. Dat heeft in deze zaak niet ter discussie gestaan. Waar dit risico in bestaat wordt in het dossier als volgt beschreven.

In 2017 heeft een groep deskundigen met betrekking tot de Houtverordening, die onder leiding staat van de Europese Commissie (Commission Expert Group/Multi-Stakeholder Platform on Protecting and Restoring the World’s Forests, including the EU Timber Regulation and the FLEGT Regulation, hierna: de Expertgroep) geconcludeerd dat op dat moment praktisch gezien niet kon worden voldaan aan de vereisten van de Houtverordening bij het op de markt brengen van teakhout uit Myanmar. Als algemene reden hiervoor wordt beschreven dat de corruptie-index van de overheid van Myanmar hoog is. Meer specifiek is het een gegeven dat op last van de MTE, jarenlang (tot en met 2016) meer is gekapt dan was gepland. Het meer gekapte hout moet daarom als illegaal gekapt hout worden aangemerkt. Dit hout is vervolgens in de keten gebracht en vermengd met het legaal gekapte hout. Het is nagenoeg onmogelijk om achteraf vast te stellen welk deel legaal en welk deel illegaal is gekapt. De import van teakhout uit Myanmar is ondanks deze conclusie van de Expertgroep echter niet categorisch uitgesloten. Als de marktdeelnemer een zorgvuldigheidsstelsel hanteert waarmee zij bij het op de markt brengen van teakhout uit Myanmar wel aan de vereisten van de Houtverordening voldoet, is zij niet in overtreding.

Ten aanzien van artikel 6 lid 1 onder c Houtverordening – mitigerende maatregelen

Omdat vastgesteld is dat het risico op het importeren van illegaal gekapt hout niet verwaarloosbaar is, moeten blijkens artikel 6 lid 1 onder c Houtverordening risico-mitigerende maatregelen genomen worden. In het dossier wordt door een inspecteur van de NVWA beschreven dat uit analyse van de documentatie met betrekking tot de in de tenlastelegging genoemde zendingen blijkt dat geen maatregelen zijn genomen om de missende informatie in de keten van kap tot import inzichtelijk te maken en de juistheid van de informatie te verifiëren. Zoals hiervoor weergegeven stelt de verdediging zich op het standpunt dat door gebruik te maken van het gehanteerde zorgvuldigheidsstelsel, geen informatie mist en de risico’s wel degelijk voldoende zijn gemitigeerd. De rechtbank is echter van oordeel dat het door naam 1 gehanteerde zorgvuldigheidsstelsel zowel op zichzelf als in samenhang met het aanvullende onderzoek van Double Helix, onvoldoende is om het risico op het op de markt brengen van illegaal gekapt hout effectief te mitigeren. Daarvoor is het volgende redengevend.

Voor elke in de tenlastelegging genoemde zending is een delivery order, een certified letter en een legality letter beschikbaar. Double Helix heeft, zoals overwogen, deze documenten inhoudelijk gecontroleerd op onder andere consistentie. Ander onderzoek dan documentenonderzoek vindt in het verificatiesysteem van Double Helix niet plaats. De verdediging heeft in zijn algemeenheid wel naar voren gebracht dat kan worden herleid van welke stronk in het bos de geleverde stam (en na het zagen zelfs de plank) afkomstig is. Dit zou kunnen op basis van merktekens en/of hamermerken. Dat dit ook daadwerkelijk gebeurd is voor de in de tenlastelegging genoemde zendingen teakhout, blijkt echter niet uit het dossier en is ook niet door de verdediging aangevoerd, laat staan aannemelijk gemaakt.

Ten aanzien van zending 1837 zijn in een aanvullend bosonderzoek ook de documenten verzameld die ten grondslag liggen aan de delivery order, de certified letter en de legality letter. Deze onderliggende documenten zouden onder andere informatie bevatten met betrekking tot de fase van de kap en het transport van de kaplocatie naar de veiling. De verdediging heeft daarnaast gesteld dat met betrekking tot deze zending fysiek stamonderzoek heeft plaatsgevonden in het bos. Ook naam 2 van Double Helix verklaart dit in zijn verhoor bij de rechter-commissaris. Uit het rapport betreffende het aanvullend bosonderzoek blijkt naar het oordeel van de rechtbank echter niet van meer dan alleen documentenonderzoek. Dit rapport vermeldt immers niet dat er fysiek onderzoek naar stronken in het bos is gedaan, hoe dit onderzoek zou zijn gedaan en/of wat de bevindingen uit dit onderzoek zijn. naam 2 verwijst in zijn verhoor naar foto’s die gemaakt zijn van een stronk in het bos, maar deze foto’s kunnen niet worden gerelateerd aan een specifieke zending of daadwerkelijk geleverde stammen of planken.

De rechtbank stelt daarom vast dat door middel van zowel het reguliere verificatiesysteem van Double Helix als het aanvullende bosonderzoek, enkel onderzocht kan worden of de opgemaakte documentatie volledig en consistent is.

Dat is, gegeven de omstandigheid dat op last van de MTE jarenlang meer is gekapt dan was gepland, en het illegaal gekapte vermengd de keten is ingebracht naar het oordeel van de rechtbank echter niet voldoende om het risico op illegaal gekapt hout te mitigeren. Van belang is dat de documentatie gekoppeld kan worden aan de betreffende stronk en de stronk aan het daadwerkelijk geleverde hout (stam of plank). Dit is niet mogelijk op basis van louter de overgelegde documenten. De (visuele) registratie van merktekens of hamermerken op zowel de stronk in het bos als de geleverde stammen en planken ontbreekt. Ook resultaten van andere fysieke onderzoeken naar het hout ontbreken. Omdat de documentatie niet aan stronk en niet aan de geleverde stammen en planken gekoppeld kan worden, oordeelt de rechtbank dat de chain of custody niet compleet is. Het risico dat het geleverde hout illegaal gekapt is, wordt daarom niet effectief gemitigeerd door middel van het door naam 1 gehanteerde zorgvuldigheidsstelsel.

De verdediging heeft nog aangevoerd dat het systeem van afgifte van documenten gedetailleerd en ingewikkeld is. De vastgestelde consistentie tussen de documenten maakt daarom dat de kans dat informatie gecorrumpeerd zou zijn, klein is. Daarvoor zou namelijk een vergaande of alomvattende corruptie vereist zijn en dat is praktisch haast onmogelijk. Daarmee miskent de verdediging echter dat wanneer het eerste document in de chain of custody corrupte informatie bevat, dit ook buiten medeweten van de opvolgende personen of instanties kan doorwerken in de documenten die zij afgeven. Het is dan heel goed mogelijk dat de documenten consistent en volledig zijn, zoals Double Helix heeft onderzocht, maar dat de informatie toch niet in overeenstemming is met de werkelijkheid. MTE, waarvan al is gebleken dat zij (deels) illegaal heeft gekapt, is juist degene die die eerste documenten (delivery order en certified letter) afgeeft.

Omdat MTE legaal en illegaal gekapt hout vermengd in de keten heeft gebracht, is dus van belang dat wordt gecontroleerd of het geleverde hout, waarvan in de documentatie wordt beweerd dat het legaal gekapt is, daadwerkelijk kan worden gekoppeld aan een legaal gekapte stronk. Aangezien het door naam 1 gehanteerde zorgvuldigheidsstelsel niet voorziet in middelen om dit te controleren, kan het gebruikmaken van dit stelsel niet als effectief mitigerende maatregel worden gezien.

De verdediging heeft voorts naar voren gebracht dat alle maatregelen genomen zijn die in redelijkheid mochten worden verwacht in het licht van de Houtverordening. Daarnaast zouden de risico’s op het op de markt brengen van illegaal gekapt hout enkel zoveel als doenlijk behoeven te worden geminimaliseerd.

De Houtverordening kan naar het oordeel van de rechtbank niet zo worden uitgelegd dat hout op de markt mag worden gebracht wanneer redelijke maatregelen genomen zijn, ook wanneer het risico op illegaal gekapt hout hierdoor niet effectief is gemitigeerd. In plaats daarvan zou, in dat geval, moeten worden afgezien van het op de markt brengen van het betreffende hout. Aangezien de genomen maatregelen geen effectief mitigerend effect hebben gehad op het risico van het op de markt brengen van illegaal gekapt hout, slaagt dit verweer dus niet. De overweging van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State dat “een marktdeelnemer die het vereiste stelsel scrupuleus toepast (...) geen overtreder is” (weglating door de verdediging), maakt dit niet anders. Deze overweging kan niet zo worden uitgelegd dat de marktdeelnemer die een gebrekkig zorgvuldigheidsstelsel scrupuleus toepast, geen overtreder is. Ook niet wanneer hij er onterecht vanuit zou gaan dat dit zorgvuldigheidsstelsel voldoet.

Dat de competente autoriteit in Zweden zou hebben geoordeeld dat is voldaan aan de Houtverordening met betrekking tot het op de markt brengen van een specifieke zending van teakhout uit Myanmar, zoals de verdediging heeft aangevoerd, is in deze zaak niet van belang. Nog daargelaten dat de rechtbank niet bekend is met de in die zaak getroffen mitigerende maatregelen, geldt dat de rechtbank een oordeel geeft over de zendingen in deze zaak en daarvan is vastgesteld dat niet is voldaan aan artikel 6 lid 1 onder c Houtverordening.

Bewezen is dat naam 1 bij het op de markt brengen van de genoemde zendingen teakhout niet heeft voldaan aan artikel 6 lid 1 onder c Houtverordening.

Medeplegen

Dat alleen naam 1 kan worden aangemerkt als marktdeelnemer neemt niet weg dat het bewezengeachte feit kan worden medegepleegd. Uit vaste jurisprudentie blijkt namelijk dat voor het medeplegen van een kwaliteitsdelict, niet vereist is dat alle medeplegers in het bezit zijn van deze kwaliteit. Betrokkenen die de kwaliteit marktdeelnemer niet bezitten, kunnen dus wel als deelnemers aansprakelijk worden gesteld.

De rechtbank acht bewezen dat Medeverdachte 3 feit 1 met naam 1 heeft medegepleegd. Daarvoor is het volgende redengevend.

Medeverdachte 4 heeft verklaard dat hij verdachte heeft benaderd, omdat Medeverdachte 3 vanwege problemen met de NVWA niet meer kon voldoen aan de verplichtingen met betrekking tot de lopende bestellingen voor klanten. Naar aanleiding hiervan heeft verdachte het bedrijf naam 1 opgericht en zijn de lopende bestellingen van Medeverdachte 3 aan naam 1 overgedragen. Volgens Medeverdachte 4 heeft Medeverdachte 3 hier geen vergoeding voor gekregen. naam 1 heeft bij de invoer van het hout het zorgvuldigheidsstelsel gebruikt dat oorspronkelijk door Medeverdachte 3 is bedacht. Blijkens de geldstroom was Medeverdachte 3 daarnaast betrokken bij betalingen van een groot deel van de in de tenlastelegging genoemde zendingen. Met betrekking tot één van de zendingen waarbij geen betrokkenheid van Medeverdachte 3 uit de geldstroom volgt, is wel een aankooporder aangetroffen met als opschrift “ Medeverdachte 3 order”.

Deze vaststellingen leveren een nauwe en bewuste samenwerking op tussen Medeverdachte 3 en naam 1 bij het importeren van teakhout uit Myanmar. Het verweer van de verdediging op dit punt wordt verworpen.

Dat Medeverdachte 1 het feit heeft medegepleegd, kan niet worden bewezen, omdat de gedragingen die Medeverdachte 1 heeft verricht met betrekking tot feit 1, ook kunnen worden verklaard vanuit de rol van handelaar in de zin van de Houtverordening. Daarom kan niet worden bewezen dat Medeverdachte 1 zo nauw en bewust met de marktdeelnemer heeft samengewerkt, dat zij als medepleger met de marktdeelnemer moet worden aangemerkt. Dit oordeel is nader uiteengezet in de vonnissen inzake Medeverdachte 1 (met parketnummer 81/052745-22) en Medeverdachte 2 (met parketnummer 81/052755-22), die gelijktijdig met dit vonnis worden uitgesproken.

Opzet

De rechtbank acht bewezen dat het feit opzettelijk is gepleegd. Anders dan de officier van justitie heeft betoogd, geeft de jurisprudentie aanleiding om te veronderstellen dat ook in het economisch strafrecht voor de vaststelling van opzet (in ieder geval iets) meer nodig is dan de enkele vaststelling dat de gedragingen zelf opzettelijk zijn verricht.2 Dit geldt te meer nu aan verdachten is ten laste gelegd dat zij opzettelijk in strijd met de Houtverordening hebben gehandeld. De rechtbank moet daarom beoordelen of verdachten ook (al dan niet voorwaardelijk) opzet hebben gehad op het handelen in strijd met de Houtverordening.

De verdediging stelt dat geen sprake is van (voorwaardelijk) opzet op het feit. Medeverdachte 4 heeft verklaard dat hij er vertrouwen in had dat het zorgvuldigheidsstelsel in overeenstemming was met de vereisten van de Houtverordening. Weliswaar is door de NVWA een last onder dwangsom opgelegd en heeft de voorzieningenrechter deze in stand gelaten, maar daarmee was Medeverdachte 4 het niet eens en bovendien is daarna aan dit zorgvuldigheidsstelsel het aanvullend bosonderzoek toegevoegd. De NVWA heeft het aangevulde zorgvuldigheidsstelsel niet meer beoordeeld, maar Medeverdachte 4 had ondanks dit alles de overtuiging dat het zorgvuldigheidsstelsel nu wel voldeed.

Verdachte heeft verklaard dat Medeverdachte 4 hem er vervolgens van heeft overtuigd dat het zorgvuldigheidsstelsel aan de vereisten van de Houtverordening voldeed. Hij wist echter ook dat de NVWA het gebruikte zorgvuldigheidsstelsel eerder had afgekeurd. verdachte heeft namelijk verklaard dat hij naam 1 heeft opgericht, omdat de handel van Medeverdachte 3 in Nederland niet meer mogelijk was vanwege het meningsverschil met de NVWA.

De rechtbank oordeelt dat bewezen is dat Medeverdachte 3 en naam 1 voorwaardelijk opzet hebben gehad op het feit. Zij wisten namelijk dat het zorgvuldigheidsstelsel van Medeverdachte 3 door de NVWA was afgekeurd. De rechtbank oordeelt daarom dat er een aanmerkelijke kans bestond dat het zorgvuldigheidsstelsel ook na het toevoegen van het aanvullende onderzoek nog steeds niet aan de eisen van artikel 6 lid 1 onder c Houtverordening zou voldoen. Dat klemt te meer daar het aanvullende onderzoek slechts zag op één zending. Medeverdachte 4 en verdachte moeten zich van deze aanmerkelijke kans bewust zijn geweest. Dit blijkt wel uit het feit dat zij de import van het hout niet meer via Nederland maar via Tsjechië hebben laten verlopen, waardoor zij de NVWA konden ontlopen. Door te handelen zoals zij hebben gedaan, hebben zij die aanmerkelijke kans ook bewust aanvaard. Daarom acht de rechtbank bewezen dat Medeverdachte 3 en naam 1 feit 1 opzettelijk hebben gepleegd.

Pleegplaats

De rechtbank oordeelt allereerst dat Tsjechië als pleegplaats geldt, omdat het teakhout op de Europese markt is gebracht toen het door naam 1 werd ingeklaard in Tsjechië.

De rechtbank merkt ook Nederland als pleegplaats aan. De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat dit niet kan, omdat sprake is van een omissiedelict. Hetgeen is nagelaten, namelijk het voldoen aan de zorgvuldigheidseisen, had in Tsjechië verricht moeten worden. Waar de pleger(s) zich op dat moment toevallig bevonden, maakt daarvoor niet uit. De verdediging heeft hiermee echter miskend dat bij dit delict ook sprake is van een commissie-component. Niet alleen het nalaten te voldoen aan de eisen van de Houtverordening is onderdeel van de tenlastelegging, maar ook het desondanks op de markt brengen van teakhout. Medeverdachte 3 is in Nederland gevestigd en heeft van daaruit geopereerd. Medeverdachte 3 heeft het feit daarom in Nederland medegepleegd. Omdat sprake is van medeplegen kunnen alle tenlastegelegde gedragingen zowel aan Medeverdachte 3 als aan naam 1 worden toegerekend. Daarom gelden beide pleegplaatsen voor zowel Medeverdachte 3 als naam 1.

Het verweer van de verdediging dat voor verdachte alleen Tsjechië als pleegplaats geldt, slaagt dan ook niet.

Feitelijke leidinggevers

De rechtbank oordeelt dat Medeverdachte 4 en verdachte gezamenlijk als feitelijke leidinggever van naam 1 kunnen worden aangemerkt. Dit maakt dat zij beiden strafrechtelijk aansprakelijk zijn voor de door naam 1 gepleegde strafbare feiten, als feitelijke leidinggevers aan de bewezenverklaarde verboden gedragingen.

Verdachte heeft verklaard dat hij naam 1 heeft opgericht en als directeur van naam 1 optrad. Hij had met betrekking tot de in de tenlastelegging genoemde zendingen contact met de douane en de expediteur, hij had contact met de advocaat van naam 1 en regelde de belasting. Ten slotte kon alleen hij feitelijk betalingen verrichten namens naam 1. Ook uit de handelsregisters volgt dat verdachte directeur is van naam 1.

Medeverdachte 4 heeft verklaard dat hij alleen een adviserende rol voor naam 1 heeft vervuld. De rechtbank stelt echter vast dat deze rol meer inhield dan alleen het geven van advies. Allereerst is Medeverdachte 4 betrokken geweest bij de oprichting van naam 1. Zo blijkt uit het dossier dat Medeverdachte 4 op 27 juni 2018 een Whatsapp-bericht stuurt, waarin hij eerst schrijft “hier in Tsjechië” en daarna “vandaag oprichting zaak”. Uit het dossier blijkt dat de oprichtingsakte van naam 1 ook op 27 juni 2018 is opgemaakt. De rechtbank trekt hieruit de conclusie dat Medeverdachte 4 naar Tsjechië is gegaan om samen met verdachte naam 1 op te richten. Daarnaast heeft verdachte verklaard dat Medeverdachte 4 hem opdrachten gaf met betrekking tot zendingen teakhout en dat verdachte die opdrachten vervolgens uitvoerde. Medeverdachte 4 beschikte tot slot ook over gegevens om de betaalrekening van naam 1 te bekijken. Zo kon hij controleren of betalingen op de juiste manier gedaan werden.

De aan naam 1 toegerekende gedragingen bestaan al met al uit gedragingen die door verdachte en Medeverdachte 4 gezamenlijk zijn gepleegd. Daarom kunnen zij beiden als feitelijke leidinggever van naam 1 worden aangemerkt.

 (Voorwaardelijk) verzoek tot stellen prejudiciële vragen

De verdediging heeft voorwaardelijk verzocht om prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie over de uitleg van het begrip marktdeelnemer. De rechtbank komt niet aan deze verzoeken toe, omdat de rechtbank het begrip marktdeelnemer op dezelfde manier uitlegt als de verdediging. De rechtbank oordeelt namelijk dat naam 1 als marktdeelnemer moet worden gezien en dat zij marktdeelnemer is geworden op het moment van het inklaren van de zendingen teakhout. Met betrekking tot de vraag waar de verplichtingen van de marktdeelnemer ontstaan, volgt de rechtbank eveneens het standpunt van de verdediging. De verplichtingen voor de marktdeelnemer zijn namelijk ontstaan in Tsjechië, waar het hout is ingeklaard. Dat de rechtbank daarnaast op grond van de Nederlands rechterlijke deelnemingsbepalingen tot de vaststelling komt dat sprake is van medeplegen, en daarom ook Nederland als pleegplaats moet worden aangemerkt, maakt dit niet anders. Dat is een vraag van uitleg van Nederlands recht dat niet is gegrond op EU-regelgeving en het Hof van Justitie is niet geroepen tot de uitleg daarvan.

Motivering van de vrijspraak voor feit 2

Onder 2 is tenlastegelegd dat naam 1 samen met anderen 178,2517 kubieke meter teakhout heeft witgewassen en dat verdachte aan deze verboden gedraging feitelijke leiding heeft gegeven. Dit betreft het hout van de zendingen uit Myanmar zoals opgenomen in de tenlastelegging onder 1. De enkele constatering dat een misdrijf met betrekking tot een voorwerp is begaan, is niet voldoende voor de vaststelling dat dit voorwerp ook uit misdrijf afkomstig is, zo blijkt uit jurisprudentie van de Hoge Raad.3 Dat het hout niet met inachtneming van de juiste zorgvuldigheidseisen op de markt is gebracht, maakt het hout zelf dus nog niet tot een voorwerp dat uit misdrijf afkomstig is. Omdat in deze zaak geen oordeel wordt gegeven over de vraag of het hout van de tenlastegelegde zendingen illegaal gekapt is, kan op basis van het dossier niet worden vastgesteld dat het hout uit misdrijf afkomstig is. Daarom acht de rechtbank niet bewezen dat het teakhout is witgewassen, en spreekt zij verdachte vrij van het feitelijke leidinggeven aan deze verboden gedraging.

Bewezenverklaring

  • Feitelijke leidinggeven aan medeplegen van overtreding van een voorschrift, gesteld krachtens artikel 4.8 van de Wet natuurbescherming, opzettelijk begaan door een rechtspersoon, meermalen gepleegd

Strafoplegging

  • Taakstraf van 90 uur.

Lees hier de volledige uitspraak.

Print Friendly and PDF ^